Psalmen
Dankt Jehovah, want hij is goed;+
4 Gedenk mij, o Jehovah, met de goede wil jegens uw volk.+
Zie naar mij om met uw redding,+
5 Opdat ik de goedheid jegens uw uitverkorenen moge zien,+
Opdat ik mij moge verheugen met de verheuging van uw natie,+
Opdat ik mij moge beroemen met uw erfdeel.+
6 Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze voorvaders;+
Wij hebben verkeerd gedaan; wij hebben goddeloos gehandeld.+
7 Wat onze voorvaders in Egy̱pte betreft,
Zij gaven geen blijk van enig inzicht in uw wonderwerken.+
Zij dachten niet aan de overvloed van uw grootse liefderijke goedheid,+
Maar zij gedroegen zich weerspannig bij de zee, aan de Rode Zee.+
9 Bijgevolg bestrafte hij de Rode Zee, en geleidelijk werd ze droog;+
En hij deed hen vervolgens door de waterdiepte* gaan als door de wildernis;+
10 En zo redde hij hen uit de hand van de hater+
En eiste hen op uit de hand van de vijand.+
19 Bovendien maakten zij een kalf in Ho̱reb+
En bogen zich neer voor een gegoten beeld,+
20 Zodat zij mijn heerlijkheid* verruilden+
Voor een afbeelding van een stier, die plantengroei eet.+
21 Zij vergaten God, hun Redder,*+
Degene die grote dingen in Egy̱pte had gedaan,+
22 Wonderwerken in het land van Cham,+
Vrees inboezemende dingen bij de Rode Zee.+
23 En hij stond op het punt te zeggen dat hij hen zou verdelgen,+
Als Mo̱zes, zijn uitverkorene, er niet was geweest,
Die zich voor zijn aangezicht op de bres stelde,+
Om zijn woede af te wenden, zodat hij [hen] niet in het verderf stortte.+
26 Daarom hief hij voorts zijn hand op [in een eed] betreffende hen,+
Dat hij hen zou doen vallen in de wildernis,+
27 En dat hij hun nageslacht zou doen vallen onder de natiën,+
En dat hij hen zou verstrooien over de landen.+
32 Voorts verwekten zij toorn bij de wateren van Me̱riba,+
Zodat het Mo̱zes slecht verging vanwege hen.+
38 Zo bleven zij onschuldig bloed vergieten,+
Het bloed van hun zonen en hun dochters,
Die zij offerden aan de afgoden van Ka̱naän;+
39 En zij werden onrein door hun werken+
En bleven immorele gemeenschap hebben door hun handelingen.+
41 En hij gaf hen herhaaldelijk in de hand van de natiën,+
Opdat degenen die hen haatten, over hen zouden heersen,+
42 En opdat hun vijanden hen zouden verdrukken,
En opdat zij onderworpen zouden worden onder hun hand.+
43 Vele malen placht hij hen te bevrijden,+
Maar zij van hun kant bleven zich weerspannig gedragen in hun ongehoorzame gedrag,+
En zij werden dan vernederd wegens hun dwaling.+
45 En hij dacht dan met betrekking tot hen weer aan zijn verbond,+
En hij gevoelde weer spijt naar de overvloed van zijn grootse liefderijke goedheid.+
46 En hij vergunde hun dan, voorwerpen van medelijden te zijn
Voor het aangezicht van allen die hen gevangen hielden.+