3Dit nu zijn de natiën+ die Jehovah liet blijven, om door hen I̱sraël op de proef te stellen,+ dat wil zeggen al degenen die geen der oorlogen van Ka̱naän hadden meegemaakt;+
3 De vijf asvorsten*+ der Filistijnen,+ en alle Kanaänieten,+ ook de Sidoniërs+ en de Hevieten+ die het gebergte Li̱banon+ bewonen van de berg Ba̱äl-He̱rmon+ af tot aan de toegang van Ha̱math.*+
16 „Morgen om deze tijd zal ik een man uit het land Be̱njamin+ naar u toe sturen, en gij moet hem tot leider over mijn volk I̱sraël zalven;+ en hij moet mijn volk uit de hand der Filistijnen redden,+ want ik heb [de ellende van] mijn volk* gezien, omdat hun luide geroep tot mij is doorgedrongen.”+
52 En de oorlogvoering tegen de Filistijnen bleef hevig, al de dagen van Saul.+ Wanneer Saul een sterke man of een dappere persoon zag, dan vergaderde hij hem tot zich.+
7 ’Zijt GIJ mij niet als de zonen der Kuschieten,* o zonen van I̱sraël?’, is de uitspraak van Jehovah. ’Heb ik niet I̱sraël zelf opgevoerd uit het land Egy̱pte,+ en de Filistijnen+ uit Kre̱ta,* en Sy̱rië* uit Kir?’*+