6 Daarop zei de [ware] God tot hem in de droom: „Ook ik heb geweten dat gij dit in de oprechtheid van uw hart hebt gedaan,+ en ik weerhield u er ook van tegen mij te zondigen.+ Daarom heb ik niet toegelaten dat gij haar zoudt aanraken.+
9 Niemand in dit huis is groter dan ik, en volstrekt niets heeft hij mij onthouden behalve u, omdat gij zijn vrouw zijt.+ Hoe zou ik dan deze grote slechtheid kunnen begaan en in werkelijkheid zondigen tegen God?”+
13 Da̱vid zei+ nu tot Na̱than: „Ik heb tegen Jehovah gezondigd.”+ Hierop zei Na̱than tot Da̱vid: „Jehovah laat van zijn kant uw zonde werkelijk voorbijgaan.+ Gij zult niet sterven.+
21 Toen zei de zoon tot hem: ’Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u.*+ Ik ben niet meer waard uw zoon te worden genoemd. Maak mij als een van uw loonarbeiders.’*+