25 En nu, o Jehovah, de God van I̱sraël, houd u jegens uw knecht Da̱vid, mijn vader, aan wat gij hem beloofd hebt door te zeggen: ’Er zal van u geen man van voor mijn aangezicht worden afgesneden die op de troon van I̱sraël zit,+ indien uw zonen slechts acht zullen geven op hun weg door voor mijn aangezicht te wandelen net zoals gij voor mijn aangezicht hebt gewandeld.’ 

14 En ik wil hem tot onbepaalde tijd in mijn huis en in mijn koningschap+ doen blijven,+ en zijn troon+ zelf zal er een worden die tot onbepaalde tijd bestendig is.”’”

16 En nu, o Jehovah, de God van I̱sraël, houd u jegens uw knecht Da̱vid, mijn vader, aan wat gij hem beloofd hebt door te zeggen: ’Er zal van u geen man van voor mijn aangezicht worden afgesneden die op de troon van I̱sraël zit,+ indien uw zonen+ slechts acht zullen geven op hun weg door in mijn wet te wandelen,+ net zoals gij voor mijn aangezicht hebt gewandeld.’+ 

7 Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij*+ en aan vrede zal geen einde zijn,*+ op de troon van Da̱vid+ en over zijn koninkrijk, om het* stevig te bevestigen+ en om het te schragen door middel van gerechtigheid+ en door middel van rechtvaardigheid,+ van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen.+

27 Terwijl Jezus vandaar verder ging, volgden hem twee blinden,+ die riepen en zeiden: „Wees ons barmhartig,+ Zoon van Da̱vid.” 

30 Welnu, omdat hij een profeet was en wist dat God* hem met een eed had gezworen dat hij een uit de vrucht van zijn lendenen* op zijn troon zou doen zitten,+ 

3 betreffende zijn Zoon, die naar het vlees+ uit het zaad* van Da̱vid+ is gesproten, 

12 En wederom zegt Jesa̱ja: „Er zal zijn de wortel van I̱saï,+ en er zal iemand opstaan om over de natiën te heersen;+ op hem zullen de natiën hun hoop vestigen.”+