2 Ingeval een man een gelofte aan Jehovah doet+ of een eed zweert+ waardoor hij zijn ziel een gelofte van onthouding+ oplegt, mag hij zijn woord niet breken.+ Overeenkomstig alles wat zijn mond is uitgegaan, dient hij te handelen.+
6 Laat niet toe dat uw mond uw vlees doet zondigen,*+ en zeg niet voor het aangezicht van de engel*+ dat het een vergissing was.+ Waarom zou de [ware] God verontwaardigd worden wegens uw stem en het werk van uw handen teniet moeten doen?+
33 Eveneens hebt GIJ gehoord dat er tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet zweren+ zonder [uw eed] gestand te doen, maar gij moet uw geloften aan Jehovah* betalen.’+