13 Eli̱sa dan zei tot de koning van I̱sraël: „Wat heb ik met u te maken?*+ Ga naar de profeten+ van uw vader en naar de profeten van uw moeder.” Maar de koning van I̱sraël zei tot hem: „Neen, want Jehovah heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand van Mo̱ab te geven.”+
15 En wanneer GIJ UW handpalmen uitbreidt,+ verberg ik mijn ogen voor U.+ Ook al zendt GIJ veel gebeden op,+ ik luister niet;+ met bloedvergieten* zijn UW eigen handen vervuld geworden.+
11 Daarom, dit heeft Jehovah gezegd: ’Zie, ik breng over hen een rampspoed+ waaraan zij niet zullen kunnen ontkomen;+ en zij zullen stellig tot mij roepen om hulp, maar ik zal niet naar hen luisteren.+
13 „’En zo geschiedde het dat, net zoals hij riep en zij niet luisterden,+ zo ook zij telkens riepen en ik niet luisterde’,+ heeft Jehovah der legerscharen gezegd.