5 Tot wie van de engelen heeft hij bijvoorbeeld ooit gezegd: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden”?+ En wederom: „Ík zal zijn vader worden, en híȷ́ zal mijn zoon worden”?+
5 Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt+ door hogepriester te worden,+ maar [hij werd verheerlijkt+ door hem] die met betrekking tot hem sprak: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden.”+