2 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Als een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont een van zijn nakomelingen aan Mo̱lech geeft, moet hij beslist ter dood worden gebracht.+ Het volk* moet hem stenigen.
10 Het mag bij jullie niet voorkomen dat iemand zijn zoon of dochter als offer verbrandt,*+ dat iemand aan waarzeggerij,+ toverij+ of magie doet,+ naar voortekens zoekt,+
7 In die tijd bouwde Salomo op de berg vóór Jeruzalem een offerhoogte+ voor Ka̱mos, de walgelijke god van Moab, en voor Mo̱lech,+ de walgelijke god van de Ammonieten.+
10 Hij maakte ook To̱feth+ in het Dal van de Zonen van Hi̱nnom*+ ongeschikt voor aanbidding, zodat niemand zijn zoon of dochter als offer kon verbranden* voor Mo̱lech.+