Psalmen
Voor de koorleider. Van David. Een psalm.
109 O God die ik loof,+ blijf niet zwijgen.
6 Stel een slecht man over mijn vijand* aan.
Laat een tegenstander* aan zijn rechterhand staan.
7 Mag hij schuldig worden bevonden als hij geoordeeld wordt.
Laat zelfs zijn gebed als een zonde worden bezien.+
8 Laten zijn dagen geteld zijn.+
Laat iemand anders zijn opzienersambt overnemen.+
11 Laat zijn schuldeiser beslag leggen op* alles wat hij heeft
en laten vreemden zijn bezittingen plunderen.
13 Laten zijn nakomelingen verwijderd worden.+
Laat hun naam binnen een generatie worden uitgewist.
14 Mag Jehovah denken aan de overtreding van zijn voorvaders+
en laat de zonde van zijn moeder niet worden uitgewist.
15 Mag Jehovah altijd voor ogen houden wat ze hebben gedaan
en mag hij de herinnering aan hen van de aarde wegvagen.+
16 Want hij dacht er niet aan goedheid* te tonen,+
maar hij bleef de onderdrukte,+ arme en gebroken* man opjagen
om hem te doden.+
17 De vloek die hij graag uitsprak, kwam over hemzelf.
De zegen die hij anderen misgunde, kreeg hij zelf ook niet.
18 Vervloekingen droeg hij als zijn gewaad,
ze werden in zijn lichaam gegoten als water
en in zijn botten als olie.
19 Mogen zijn vervloekingen zijn als de kleding waarin hij zich hult,+
als een gordel die hij altijd draagt.
Bevrijd mij, want uw loyale liefde is goed.+
23 Ik verdwijn als een schaduw die lengt,
ik word afgeschud als een sprinkhaan.
25 Ik ben voor hen een mikpunt van spot geworden.+
Als ze me zien, schudden ze het hoofd.+
26 Help mij, Jehovah, mijn God.
Red mij met uw loyale liefde.
27 Mogen ze weten dat dit uw hand is,
dat u, Jehovah, dit hebt gedaan.
28 Zij mogen dan een vloek uitspreken, als u maar een zegen geeft.
Als ze tegen mij opstaan, laat hen dan beschaamd worden
maar laat uw dienaar vreugde vinden.
29 Laten mijn tegenstanders met schande bekleed worden.