Het eerste boek Kronieken
8 Benjamin+ werd de vader van Be̱la,+ zijn eerstgeboren zoon, A̱sbel,+ de tweede, A̱hrah, de derde, 2 No̱ha, de vierde, en Ra̱fa, de vijfde. 3 Be̱la’s zonen waren A̱ddar, Ge̱ra,+ Abi̱hud, 4 Abisu̱a, Naä̱man, Aho̱ah, 5 Ge̱ra, Sefu̱fan en Hu̱ram. 6 Dit waren de zonen van E̱hud, de hoofden van de vaderlijke huizen van de inwoners van Ge̱ba,+ die in ballingschap werden weggevoerd naar Mana̱hath: 7 Naä̱man, Ahi̱a en Ge̱ra — hij was het die hen in ballingschap wegvoerde en hij werd de vader van U̱zza en Achi̱hud. 8 Sahara̱ïm kreeg kinderen in het gebied* van Moab nadat hij hen had weggestuurd. Hu̱sim en Ba̱ära waren zijn vrouwen.* 9 Bij zijn vrouw Ho̱des kreeg hij Jo̱bab, Zi̱bja, Me̱sa, Ma̱lkam, 10 Je̱üz, So̱chja en Mi̱rma. Zij waren zijn zonen, hoofden van de vaderlijke huizen.
11 Bij Hu̱sim kreeg hij Abi̱tub en Elpa̱äl. 12 De zonen van Elpa̱äl waren He̱ber, Mi̱sam, Se̱med (die O̱no+ en Lod+ en de bijbehorende* plaatsen bouwde), 13 Beri̱a en Se̱ma. Zij waren de hoofden van de vaderlijke huizen van de inwoners van A̱jalon.+ Ze verjoegen de inwoners van Gath. 14 Ahi̱o, Sa̱sak, Je̱remoth, 15 Zeba̱dja, A̱rad, E̱der, 16 Michaël, Ji̱spa en Jo̱ha waren de zonen van Beri̱a. 17 Zeba̱dja, Mesu̱llam, Hi̱zki, He̱ber, 18 Ji̱smerai, Jizli̱a en Jo̱bab waren de zonen van Elpa̱äl. 19 Ja̱kim, Zi̱chri, Za̱bdi, 20 Eljo̱ënai, Zi̱llethai, E̱liël, 21 Ada̱ja, Bera̱ja en Si̱mrath waren de zonen van Si̱meï. 22 Ji̱span, He̱ber, E̱liël, 23 A̱bdon, Zi̱chri, Ha̱nan, 24 Hana̱nja, E̱lam, Anthothi̱a, 25 Ji̱fdeja en Pnu̱ël waren de zonen van Sa̱sak. 26 Sa̱mserai, Seha̱rja, Atha̱lia, 27 Jaäre̱sja, Eli̱a en Zi̱chri waren de zonen van Jero̱ham. 28 Zij waren hoofden van de vaderlijke huizen volgens de geslachtsregisters. Die leiders woonden in Jeruzalem.
29 Jeï̱ël woonde in Gi̱beon,+ de stad die hij had gesticht. Zijn vrouw heette Ma̱ächa.+ 30 Zijn eerstgeboren zoon was A̱bdon, en daarna kwamen Zur, Kis, Baäl, Na̱dab, 31 Ge̱dor, Ahi̱o en Ze̱cher. 32 Mi̱kloth werd de vader van Si̱mea. Ze woonden allemaal in de buurt van hun broeders in Jeruzalem, samen met hun andere broeders.
33 Ner+ werd de vader van Kis. Kis werd de vader van Saul.+ Saul werd de vader van Jonathan,+ Malkisu̱a,+ Abina̱dab+ en Esba̱äl.*+ 34 Jonathans zoon was Me̱rib-Baäl.*+ Me̱rib-Baäl werd de vader van Micha.+ 35 De zonen van Micha waren Pi̱thon, Me̱lech, Tare̱a en Achaz. 36 Achaz werd de vader van Jeho̱adda. Jeho̱adda werd de vader van A̱lemeth, Azma̱veth en Zi̱mri. Zi̱mri werd de vader van Mo̱za. 37 Mo̱za werd de vader van Bi̱na. Zijn zoon was Ra̱fa. Zijn zoon was Ela̱sa. Zijn zoon was A̱zel. 38 A̱zel had zes zonen. Ze heetten Azri̱kam, Bo̱chru, Ismaël, Sea̱rja, Obadja en Ha̱nan. Zij waren allemaal zonen van A̱zel. 39 De zonen van zijn broer E̱sek waren U̱lam, zijn eerstgeboren zoon, Je̱üs, de tweede, en Elife̱let, de derde. 40 De zonen van U̱lam waren dappere strijders, boogschutters.* Ze hadden veel zonen en kleinzonen, in totaal 150. Zij waren allemaal nakomelingen van Benjamin.