HANDELINGEN
Aantekeningen — Hoofdstuk 7
De hogepriester: Dat wil zeggen Kajafas. (Zie aantekening bij Han 4:6.)
Verlaat je land: In Stefanus’ toespraak tot het Sanhedrin zegt hij dat Abraham die opdracht kreeg toen ‘de glorieuze God aan onze voorvader Abraham verscheen toen hij in Mesopotamië was, voordat hij zich in Haran vestigde’ (Han 7:2). Abraham (die eerst bekendstond als Abram) kwam oorspronkelijk uit de Chaldeeuwse stad Ur. Zoals Stefanus aangaf, hoorde Abraham daar kennelijk voor het eerst dat hij zijn land moest verlaten (Ge 11:28, 29, 31; 15:7; 17:5; Ne 9:7). Het verslag in Ge 11:31–12:3 kan de indruk wekken dat dit gebod pas gegeven werd na de dood van Abrahams vader Terah, toen Abraham zich tijdelijk in Haran gevestigd had. Maar als we dat verslag combineren met Stefanus’ opmerking hier, is het redelijk te concluderen dat Abraham deze opdracht van Jehovah kreeg toen hij nog in Ur was en dat Jehovah de opdracht herhaalde toen Abraham in Haran woonde.
God: Lett.: ‘Hij’, doelend op ‘de glorieuze God’ in vers 2.
nakomelingen: Lett.: ‘zaad’. (Zie App. A2.)
nakomelingen: Lett.: ‘zaad’. (Zie App. A2.)
400 jaar lang slecht behandeld zouden worden: In Ge 15:13, die hier geciteerd wordt, zei God tegen Abram (Abraham) dat zijn nakomelingen 400 jaar slaven zouden zijn en slecht behandeld zouden worden. Die periode eindigde toen Jehovah de Israëlieten op 14 nisan 1513 v.Chr. uit slavernij in Egypte bevrijdde, en moet dus begonnen zijn in 1913 v.Chr. Volgens de Bijbelse chronologie werd in dat jaar Abrahams nakomeling Isaäk — die toen zo’n vijf jaar oud was — bespot en slecht behandeld door zijn halfbroer Ismaël. Ismaël was zo’n 19 jaar eerder geboren als zoon van Sarais (Sara’s) Egyptische slavin Hagar. Misschien bespotte Ismaël Isaäk omdat die als jongere zoon de erfenis van de eerstgeboren zoon zou krijgen, ook al was Ismaël de oudste (Ge 16:1-4; 21:8-10). Paulus beschreef de manier waarop Ismaël Isaäk behandelde later als vervolging (Ga 4:29). Kennelijk vond Jehovah wat er gebeurde ernstig genoeg om zijn goedkeuring te geven aan Sara’s verzoek of Abraham Ismaël en zijn moeder wilde wegsturen (Ge 21:11-13). Zo was Isaäk de eerste van Abrahams nakomelingen die de voorspelde slechte behandeling meemaakte. Deze gebeurtenis, die Jehovah gedetailleerd heeft laten opschrijven, was dus blijkbaar het begin van de geprofeteerde periode van 400 jaar waarin ze slecht behandeld zouden worden en waaraan pas met de uittocht uit Egypte een eind kwam.
heilige dienst voor mij doen: Of ‘mij aanbidden’. De basisbetekenis van het Griekse werkwoord latreuo is dienen, maar in sommige contexten kan het worden weergegeven met ‘aanbidden’. In het tweede deel van het vers wordt gezinspeeld op Ex 3:12, waar het overeenkomende Hebreeuwse werkwoord kan worden vertaald met ‘dienen’ of ‘aanbidden’ (Ex 3:12, vtn.). In de Bijbel duidt het Griekse werkwoord latreuo meestal op dienst voor God of op dienst die verband houdt met de aanbidding van hem (Mt 4:10; Lu 1:74; 2:37; 4:8; Ro 1:9; Fil 3:3; 2Ti 1:3; Heb 9:14; 12:28; Opb 7:15; 22:3), met inbegrip van dienst in het heiligdom of de tempel (Heb 8:5; 9:9; 10:2; 13:10). In enkele gevallen wordt de term gebruikt in verband met valse aanbidding — het dienen of aanbidden van dingen die geschapen zijn (Han 7:42; Ro 1:25).
Isaäk werd de vader van Jakob: De Griekse tekst herhaalt niet de werkwoorden die zijn weergegeven met ‘werd de vader van’ en ‘besneed’. Een of beide werkwoorden kunnen dus geïmpliceerd worden in het laatste deel van het vers. Dat deel van het vers zou dus ook als volgt weergegeven kunnen worden: ‘Isaäk deed hetzelfde met [dat wil zeggen besneed] Jakob, en Jakob met de 12 familiehoofden.’
familiehoofden: Of ‘patriarchen’. Het Griekse patriarches komt vier keer in de Griekse Geschriften voor. Hier wordt het gebruikt voor de 12 zonen van Jakob (Ge 35:23-26) en het wordt ook gebruikt voor David (Han 2:29) en Abraham (Heb 7:4).
in totaal 75 personen: Misschien citeert Stefanus geen specifiek vers uit de Hebreeuwse Geschriften als hij zegt dat Jakobs familie uit 75 personen bestond. Dat getal staat niet in de masoretische tekst van de Hebreeuwse Geschriften. In Ge 46:26 staat: ‘Het aantal personen dat van Jakob afstamde en met hem meeging naar Egypte was 66, de vrouwen van Jakobs zonen niet meegerekend.’ Vers 27 vervolgt: ‘In totaal kwamen er dus 70 personen van het huis van Jakob naar Egypte.’ Hier worden de personen op twee verschillende manieren geteld. Het eerste getal omvat kennelijk alleen zijn biologische afstammelingen en het tweede getal geeft aan hoeveel er naar Egypte gingen. Het aantal afstammelingen van Jakob wordt ook vermeld in Ex 1:5 en De 10:22, waar het getal 70 staat. Stefanus noemt kennelijk een derde getal waarbij meer leden van Jakobs uitgebreide gezin worden meegerekend. Sommigen opperen dat het zonen en kleinzonen van Jozefs zonen Manasse en Efraïm omvat, die in de Septuaginta-vertaling van Ge 46:20 worden vermeld. Anderen denken dat de vrouwen van Jakobs zonen worden meegerekend, die niet worden meegeteld in Ge 46:26. Het getal 75 kan dus het totale aantal zijn. Misschien is dit getal gebaseerd op exemplaren van de Hebreeuwse Geschriften die in de eerste eeuw circuleerden. Zo weten geleerden al jaren dat 75 het getal was dat in de Griekse Septuaginta in Ge 46:27 en Ex 1:5 werd vermeld. Op twee fragmenten van de Dode Zeerollen die in de 20ste eeuw zijn ontdekt, komt Ex 1:5 in het Hebreeuws voor, en ook daarin wordt het getal 75 vermeld. Het aantal dat Stefanus gebruikte kan gebaseerd zijn op een van die oude teksten. In ieder geval wijst het getal dat Stefanus noemt gewoon op een andere manier om het aantal nakomelingen van Jakob te tellen.
personen: Of ‘zielen’. Het Griekse psuche, traditioneel weergegeven met ‘ziel’, duidt hier op een levend wezen. (Zie Woordenlijst en App. A2.)
uitzonderlijk mooi: Of ‘mooi in Gods ogen’. De Griekse uitdrukking die hier wordt gebruikt betekent letterlijk ‘mooi voor God’. Het is een weergave van een Semitisch idioom dat wordt gebruikt voor een superlatief of overtreffende trap. In deze context kan het de gedachte overbrengen van zowel ‘uitzonderlijk mooi’ als ‘mooi in Gods ogen’. (Vergelijk Ex 2:2.) Sommige geleerden zeggen dat de uitdrukking misschien niet alleen over iemands uiterlijk gaat maar ook over de eigenschappen die God in een persoon ziet. Een vergelijkbare constructie komt voor in Jon 3:3, waar Ninevé volgens een letterlijke weergave van de Hebreeuwse tekst wordt beschreven als ‘een voor God grote stad’, wat de gedachte overbrengt van ‘een enorme stad’. (Andere voorbeelden zijn te vinden in Ge 23:6, vtn. en Ps 36:6, vtn.)
onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo is hij de enige die het over Mozes’ opleiding in Egypte heeft. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:23, 30, 53.
Toen hij 40 werd: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo vermeldt Stefanus dat Mozes 40 was toen hij uit Egypte vluchtte. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 30, 53.
besloot hij: Of ‘kwam hij op de gedachte om’, ‘kwam het in zijn hart op om’. Deze Griekse uitdrukking is een weergave van een Hebreeuws idioom. (Vergelijk Jes 65:17; Jer 3:16.)
de Israëlieten: Of ‘het volk Israël’. Lett.: ‘de zonen van Israël’. (Zie Woordenlijst ‘Israël’.)
40 jaar: In de Hebreeuwse Geschriften wordt niet expliciet gezegd hoeveel jaar Mozes in Midian bleef. Maar hier onthult Stefanus feiten over de Joodse geschiedenis die nog niet in de Schrift stonden. Hij zegt dat Mozes 40 was toen hij naar Midian vluchtte (Ex 2:11; Han 7:23) en dat hij daar nog eens zo’n 40 jaar bleef. De periode die hier beschreven wordt, liep dus kennelijk van 1553 tot 1513 v.Chr. Het verslag van Stefanus komt overeen met de uitspraak dat Mozes 80 jaar was toen hij tot de farao sprak (Ex 7:7) en het volk Israël uit Egypte leidde. Het is ook in harmonie met de uitspraak dat Mozes 120 jaar oud was toen hij na 40 jaar in de woestijn stierf (De 34:7; Han 7:36).
een engel: Stefanus verwijst hier naar het verslag in Ex 3:2, waar in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst ‘Jehovah’s engel’ staat. In de meeste Griekse manuscripten staat hier ‘een engel’, maar een paar manuscripten en een paar oude vertalingen in andere talen hebben een variant die kan worden vertaald met ‘een engel van [de] Heer [of ‘van Jehovah’]’. Meerdere vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws (in App. C4 J7, 8, 10-12, 14-17, 28 genoemd) gebruiken hier het Tetragrammaton en geven dit weer met ‘Jehovah’s engel’.
Jehovah’s stem: In dit gedeelte van zijn toespraak (Han 7:30-34) verwijst Stefanus naar het verslag in Ex 3:2-10. In vers 4 roept ‘Jehovah’ naar Mozes via Zijn engel en in vers 6 vertelt ‘Jehovah’ hem wat in Han 7:32 wordt aangehaald. De uitdrukking ‘de stem van Jehovah’ komt vaak in de Hebreeuwse Geschriften voor. Het is een combinatie van het Hebreeuwse woord voor stem en het Tetragrammaton. (Enkele voorbeelden: Ge 3:8; De 5:25; 8:20; 18:16; 28:1, 62; 1Kon 20:36; Ps 106:25; Jes 30:31; Da 9:10; Za 6:15.) Het is interessant dat op plaatsen waar de uitdrukking ‘Jehovah’s stem’ voorkomt in een eerste-eeuws fragment van de Septuaginta (in de collectie Papyrus Foead Inv. 266), Gods naam in de Griekse tekst in Hebreeuws kwadraatschrift wordt weergegeven (De 26:14; 27:10; 28:1, 62). De redenen waarom de Nieuwewereldvertaling in de hoofdtekst de uitdrukking ‘Jehovah’s stem’ gebruikt terwijl in de beschikbare Griekse manuscripten van Han 7:31 ‘stem van Heer’ staat, zijn te vinden in App. C1 en C3 inleiding en Han 7:31.
Jehovah zei tegen hem: De context van het oorspronkelijke verslag waarnaar Stefanus verwijst is Ex 3:2-10, waar duidelijk is dat Jehovah spreekt via Zijn engel. Hoewel dit vers grotendeels ontleend is aan Ex 3:5, is een equivalent van de inleidende uitdrukking te vinden in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst in Ex 3:7, waar letterlijk staat: ‘En Jehovah zei.’ (Zie App. C3 inleiding en Han 7:33.)
bevrijder: Of ‘verlosser’. Het Griekse lutrotes komt van het werkwoord lutroomai, dat ‘bevrijden’, ‘loskopen’ betekent. Het is ook verwant aan het zelfstandig naamwoord lutron, dat ‘losprijs’ betekent. (Zie aantekening bij Mt 20:28.) De werkwoordsvorm wordt gebruikt in verband met de bevrijding via Jezus Christus (Lu 24:21; Tit 2:14, vtn.; 1Pe 1:18, vtn.), over wie was voorspeld dat hij een profeet zoals Mozes zou zijn (De 18:15; Han 7:37). Zoals Mozes de Israëlieten uit Egypte bevrijdde, zo bevrijdt Jezus Christus de hele mensheid door middel van zijn loskoopoffer.
wonderen: Of ‘voortekenen’. (Zie aantekening bij Han 2:19.)
40 jaar lang: Die 40 jaar lopen van 1513 v.Chr., het jaar van de uittocht uit Egypte, tot 1473 v.Chr., toen de Israëlieten het beloofde land binnengingen. Voor en tijdens die 40 jaar deed Mozes wonderen en tekenen. Toen Mozes naar Egypte terugging, deed hij bijvoorbeeld eerst wonderen voor alle Israëlitische oudsten (Ex 4:29-31). In de periode voor de uittocht werd Mozes gebruikt om grote wonderen te doen voor de farao en alle inwoners van Egypte. Later speelde hij een rol toen de farao en zijn leger werden vernietigd in de Rode Zee (Ex 14:21-31; 15:4; De 11:2-4). Een van de opvallendste wonderen waarmee Mozes in verband wordt gebracht is de dagelijkse voorziening van manna in de woestijn. Dat wonder ging 40 jaar door totdat de Israëlieten gingen eten van de opbrengst van het land Kanaän, aan het begin van het jaar 1473 v.Chr. (Ex 16:35; Joz 5:10-12).
de Israëlieten: Of ‘het volk Israël’. Lett.: ‘de zonen van Israël’. (Zie Woordenlijst ‘Israël’.)
God: In dit citaat uit De 18:15 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst, waar staat ‘Jehovah, je God’. Het citaat van Stefanus is iets ingekort. Hij gebruikt alleen het woord voor God. Petrus citeert in Han 3:22 hetzelfde vers en gebruikt daar de volledige uitdrukking ‘Jehovah, jullie God’. (Zie aantekening bij Han 3:22.) In sommige vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws die hier Gods naam gebruiken, staat: ‘Jehovah, jullie God’ (J7, 8, 10-17) of ‘Jehovah God’ (J28). (Zie App. C4.) Een paar Griekse manuscripten hebben een variant die kan worden weergegeven met ‘de Heer God’ of, om de redenen die in App. C worden uitgelegd, ‘Jehovah God’. Maar in de meeste Griekse manuscripten en oude vertalingen in andere talen staat gewoon ‘God’.
de gemeente in de woestijn: Hier worden de Israëlieten die uit Egypte werden geleid een ‘gemeente’ genoemd. In de Hebreeuwse Geschriften wordt het Hebreeuwse woord qahal gebruikt, dat in de Nieuwewereldvertaling meestal met ‘gemeente’ wordt weergegeven. Het komt van een grondwoord dat ‘bijeenroepen’, ‘bijeenkomen’ betekent (Nu 20:8; De 4:10). Het wordt vaak gebruikt om de Israëlieten als georganiseerde groep te beschrijven in uitdrukkingen zoals ‘gemeente van Israël’ (Le 16:17; Joz 8:35; 1Kon 8:14), ‘gemeente van de ware God’ (Ne 13:1), ‘gemeente van Jehovah’ (De 23:2, 3; Mi 2:5) en ‘Jehovah’s gemeente’ (Nu 20:4; 1Kr 28:8). In de Septuaginta wordt het Hebreeuwse qahal vaak weergegeven met het Griekse ekklesia (zoals in Ps 22:22 [21:23, LXX]), het woord dat in de Griekse Geschriften voor ‘gemeente’ gebruikt wordt. (Zie aantekeningen bij Mt 16:18 en Han 5:11.)
de tent van de getuigenis: Of ‘de tabernakel van de getuigenis’. Misschien is Lukas’ woordkeus in dit vers beïnvloed door de Septuaginta, waar deze uitdrukking wordt gebruikt als weergave van de Hebreeuwse term voor ‘de tent van samenkomst’ (Ex 27:21; 28:43; Nu 1:1). Tijdens Israëls tocht door de woestijn werd in deze tent de ark van het verbond bewaard, met als voornaamste inhoud de ‘twee platen van de getuigenis’. In deze context slaat ‘getuigenis’ meestal op de tien geboden die op stenen platen waren geschreven (Ex 25:16, 21, 22; 31:18; 32:15). Het Hebreeuwse woord voor getuigenis kan ook worden weergegeven met ‘herinnering’. De ark diende als een heilig archief waar heilige herinneringen of getuigenissen werden bewaard. (Zie Woordenlijst ‘Allerheiligste’ en ‘Ark van het verbond’.)
voorbeeld: Of ‘ontwerp’, ‘type’. Het Griekse tupos wordt hier in dezelfde betekenis gebruikt als in Heb 8:5 en in de Septuaginta in Ex 25:40.
Jozua: Verwijst hier naar de leider van Israël die de Israëlieten het beloofde land binnenleidde (De 3:28; 31:7; Joz 1:1, 2). De Hebreeuwse naam Jehosua en de verkorte vorm Jozua betekenen ‘Jehovah is redding’. Lukas gebruikt hier het Griekse equivalent, Iesous. De Latijnse vorm van de naam is Jezus (Iesus). (Zie App. A4.) Dit was in Bijbelse tijden een veelvoorkomende naam onder de Joden. In de Griekse Geschriften worden vier personen aangeduid met de Griekse naam Iesous: Jozua, de zoon van Nun, de opvolger van Mozes (Han 7:45; Heb 4:8), een voorouder van Jezus Christus (Lu 3:29), Jezus Christus zelf (Mt 1:21) en een christen die kennelijk Joods was en die met Paulus samenwerkte (Kol 4:11). Josephus vermeldt verschillende andere personen met die naam die niet in het Bijbelse verslag voorkomen.
huizen die met handen zijn gemaakt: Of ‘plaatsen (dingen) die met handen zijn gemaakt’. Het Griekse cheiropoietos komt ook voor in Han 17:24 (‘door mensen gebouwd’) en Heb 9:11, 24 (‘met handen gemaakt’).
Jehovah: In dit citaat uit Jes 66:1 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. De zinsnede die wordt weergegeven met zegt Jehovah komt overeen met een zinsnede aan het begin van Jes 66:1 (‘Dit zegt Jehovah’) en ook met een zinsnede midden in het volgende vers (‘verklaart Jehovah’) (Jes 66:2; zie App. C).
koppig: Lett.: ‘hard van nek’. Het Griekse woord dat hier wordt gebruikt komt maar één keer in de Griekse Geschriften voor maar wordt in de Septuaginta een aantal keren gebruikt als vertaling van een Hebreeuwse uitdrukking met dezelfde betekenis (Ex 33:3, vtn.; 34:9, vtn.; De 9:6, vtn.; Sp 29:1, vtn.).
onbesneden van hart en oren: Deze figuurlijke uitdrukking voor koppigheid en ongevoeligheid komt uit de Hebreeuwse Geschriften (Le 26:41, vtn.; Jer 9:25, 26; Ez 44:7, 9). In Jer 6:10 (vtn.) wordt de letterlijke uitdrukking ‘hun oor is onbesneden’ weergegeven met ‘hun oren zitten dicht’. Van harten en oren die niet gevoelig zijn voor Gods leiding wordt dus gezegd dat ze onbesneden zijn.
zoals die door engelen werd overgebracht: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Een voorbeeld daarvan is de rol die engelen speelden bij het overbrengen van de wet van Mozes (Ga 3:19; Heb 2:1, 2). Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 23, 30.
werden ze razend: Of ‘waren ze tot in het diepst van hun hart gegriefd’. Deze Griekse uitdrukking komt alleen hier en in Han 5:33 voor. Het betekent letterlijk ‘doorgezaagd worden’ maar wordt in beide gevallen figuurlijk gebruikt voor een sterke emotionele reactie.
knarsetanden: Of ‘de tanden op elkaar klemmen’. Het kan de gedachte overbrengen van frustratie, wanhoop en boosheid, mogelijk geuit door bittere woorden en geweld. In deze context slaat het duidelijk op grote woede (Job 16:9; zie aantekening bij Mt 8:12).
Jezus aan Gods rechterhand staan: Stefanus was de eerste die ervan getuigde dat hij Jezus in de hemel zag staan aan de rechterhand van God, zoals was geprofeteerd in Ps 110:1. De rechterhand was van grote symbolische betekenis. Als je je aan de rechterhand van een heerser bevond, betekende dit dat je op hem na de belangrijkste was (Ro 8:34; 1Pe 3:22) of zijn gunst had. (Zie aantekeningen bij Mt 25:33, Mr 10:37 en Lu 22:69.)
Saulus: Afgeleid van de Hebreeuwse naam Saul, die ‘gevraagd [van God]’ betekent. Saulus, ook bekend onder zijn Romeinse naam Paulus, kwam ‘uit de stam Benjamin’ en was dus ‘een geboren Hebreeër’ (Fil 3:5). Aangezien Saulus als Romeins burger geboren was (Han 22:28), is het logisch dat zijn Joodse ouders hem misschien de Romeinse naam Paulus hebben gegeven, die ‘klein’ betekent. Waarschijnlijk had hij al van kleins af aan beide namen. Zijn ouders kunnen hem om meerdere redenen Saulus (oftewel Saul) hebben genoemd. Saul was een belangrijke traditionele naam onder de Benjaminieten omdat de eerste koning van heel Israël, een Benjaminiet, die naam had (1Sa 9:2; 10:1; Han 13:21). Of misschien hebben zijn ouders hem die naam gegeven vanwege de betekenis ervan. Nog een mogelijkheid is dat zijn vader Saul heette en dat hij naar zijn vader vernoemd was, zoals in die tijd gebruikelijk was. (Vergelijk Lu 1:59.) Wat de reden ook was, in het gezelschap van andere Joden — vooral toen hij voor farizeeër studeerde en als een van hen leefde — zal Saulus zijn Hebreeuwse naam hebben gebruikt (Han 22:3). En meer dan tien jaar nadat hij christen was geworden, stond hij blijkbaar nog steeds vooral onder zijn Hebreeuwse naam bekend (Han 11:25, 30; 12:25; 13:1, 2, 9).
smeekte hij: ‘Heer Jezus’: Zoals in vers 55 en 56 wordt gezegd, kreeg Stefanus een visioen waarover hij zei: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon aan Gods rechterhand staan.’ Stefanus onderscheidde Jezus dus duidelijk van Jehovah. Hij wist dat Jehovah Jezus de macht had gegeven om de doden op te wekken. Daarom was het logisch dat Stefanus zich rechtstreeks tot Jezus richtte, die hij in het visioen had gezien, en hem vroeg zijn geest, oftewel zijn levenskracht, te beschermen (Jo 5:27-29). Stefanus sprak Jezus aan met de uitdrukking ‘Heer Jezus’ (Grieks: Kurie Iesou). In de Griekse Geschriften kan met Kurios naar Jehovah God of naar Jezus Christus worden verwezen, maar de context maakt duidelijk dat Kurios hier voor Jezus wordt gebruikt. Het Griekse woord dat hier is vertaald met ‘smeekte hij’ is niet het gebruikelijke woord voor bidden in de Griekse Geschriften, maar in sommige Bijbelvertalingen wordt het met ‘bad’ weergegeven, waardoor de indruk wordt gewekt dat Stefanus rechtstreeks tot Jezus bad. Betrouwbare naslagwerken zeggen echter dat het Griekse woord dat hier wordt gebruikt (epikaleo) ‘aanroepen’, ‘oproepen’, ‘zich beroepen op’ betekent, en vaak wordt het ook zo weergegeven (Han 2:21; 9:14; Ro 10:13; 2Ti 2:22). Paulus gebruikt hetzelfde woord als hij zegt: ‘Ik beroep me op caesar!’ (Han 25:11) Er is dan ook geen reden om de conclusie te trekken dat Stefanus rechtstreeks tot Jezus bad. Vanwege het visioen dat Stefanus had gekregen, voelde hij zich vrij om dit verzoek aan hem te doen. (Zie aantekening bij Han 7:60.)
Jehovah: In de beschikbare Griekse manuscripten staat hier het woord Heer (Kurios). In de Griekse Geschriften verwijst deze titel vaak naar Jehovah God of naar Jezus Christus, afhankelijk van de context. In dit geval wordt blijkbaar naar Jehovah God verwezen, om de volgende redenen: Stefanus herhaalt hier Jezus’ woorden tot zijn Vader in Lu 23:34: ‘Vader, vergeef hen, want ze weten niet wat ze doen.’ In Lukas’ verslag van de toespraak van Stefanus in Han 7:2-53 wordt het woord Kurios drie keer gebruikt. Alle drie de keren gaat het om citaten uit of zinspelingen op de Hebreeuwse Geschriften die duidelijk naar God verwijzen. (Zie aantekeningen bij Han 7:31, 33, 49.) Veel commentators en vertalers ondersteunen de gedachte dat Kurios in die contexten naar Jehovah verwijst. (Zie App. C.) Hoewel Kurios ook voorkomt in Han 7:59, zegt Stefanus daar specifiek ‘Heer Jezus’. Maar dat betekent nog niet, zoals sommigen beweren, dat Jezus degene is die in Han 7:60 met Kurios wordt aangesproken. Er zit een natuurlijke pauze tussen Stefanus’ woorden in vers 59 en zijn woorden in vers 60. Stefanus stond tijdens zijn toespraak, dus toen hij neerknielde waar zijn vijanden bij waren, deed hij dat waarschijnlijk om tot Jehovah te bidden. (Vergelijk Lu 22:41; Han 9:40; 20:36; 21:5, waar knielen in verband wordt gebracht met bidden tot God.) Het lijkt er daarom op dat Stefanus’ laatste woorden een gebed tot de almachtige God, Jehovah, waren. Ook het feit dat Stefanus in Han 7:56 zegt: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon aan Gods rechterhand staan’, ondersteunt de gedachte dat hij zich in vers 59 tot Jezus richt en dan in vers 60 tot Jehovah. Een aantal vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws (in App. C4 J17, 18, 22, 23 genoemd) gebruiken het Tetragrammaton wel hier in vers 60, maar niet in vers 59 bij hun weergave van de uitdrukking ‘Heer Jezus’. (Zie App. C3 inleiding en Han 7:60.)
stierf hij: Lett.: ‘ging hij slapen’. De Bijbel gebruikt het werkwoord slapen zowel voor de letterlijke slaap (Mt 28:13; Lu 22:45; Jo 11:12; Han 12:6) als voor de doodsslaap (Jo 11:11; Han 7:60; 13:36; 1Kor 7:39; 15:6, 51; 2Pe 3:4). Als het in de context van dat woord over de dood gaat, kunnen Bijbelvertalers het weergeven met ‘sterven’ of ‘slapen in de dood’, wat verwarring bij de lezer voorkomt. In figuurlijke zin wordt ‘slapen’ in de Bijbel gebruikt voor personen die zijn gestorven vanwege de zonde en de dood die ze van Adam hebben geërfd. (Zie aantekeningen bij Mr 5:39 en Jo 11:11.)