HANDELINGEN
Aantekeningen — Hoofdstuk 6
de Griekssprekende Joden: Lett.: ‘de hellenisten’. Het Griekse woord Hellenistes komt niet in Griekse of hellenistische Joodse literatuur voor, maar de context ondersteunt de weergave ‘Griekssprekende Joden’, net als veel lexicons. In die tijd waren alle christelijke Joden in Jeruzalem, ook degenen die Grieks spraken, van Joodse afkomst of ze waren Joodse proselieten (Han 10:28, 35, 44-48). Het woord dat met ‘Griekssprekende Joden’ is vertaald, wordt gebruikt in contrast met een woord dat met ‘Hebreeuwssprekende Joden’ is vertaald (lett.: ‘Hebreeën’, meervoudsvorm van het Griekse Ebraios). ‘De hellenisten’ waren dus Joden die Grieks met elkaar spraken en die naar Jeruzalem waren gekomen vanuit verschillende delen van het Romeinse Rijk, zoals misschien de Dekapolis. In contrast daarmee kwamen de meeste Hebreeuwssprekende Joden waarschijnlijk uit Judea en Galilea. Deze twee groepen Joodse christenen hadden waarschijnlijk een iets andere culturele achtergrond. (Zie aantekening bij Han 9:29.)
de Hebreeuwssprekende Joden: Lett.: ‘de Hebreeën’. Het Griekse Ebraios (enkelvoud) slaat over het algemeen op een Israëliet, een Hebreeër (2Kor 11:22; Fil 3:5). Maar in deze context wordt het woord gebruikt voor Hebreeuwssprekende Joodse christenen in contrast met Griekssprekende Joodse christenen. (Zie aantekening bij de Griekssprekende Joden in dit vers en aantekening bij Jo 5:2.)
bij de dagelijkse voedselverdeling: Of ‘bij de dagelijkse dienst’. Het Griekse woord diakonia, dat vaak wordt vertaald met ‘dienst’, wordt hier voor een aspect van de dienst gebruikt dat het voorzien in de materiële behoeften van arme broeders en zusters in de gemeente omvat. (Zie aantekening bij Han 6:2, waar het verwante werkwoord diakoneo wordt weergegeven met ‘voedsel verdelen’; zie ook aantekening bij Lu 8:3.)
goed: Lett.: ‘aangenaam’. God en de apostelen wilden niet graag dat ‘het onderwijzen van het woord’ werd verwaarloosd (Han 6:4).
om voedsel (...) te verdelen: Of ‘om te dienen’. Het Griekse woord diakoneo wordt hier voor een aspect van de dienst gebruikt dat het voorzien in de materiële behoeften van arme maar voorbeeldige gelovigen in de gemeente omvat. (Zie aantekening bij Han 6:1, waar het verwante zelfstandig naamwoord diakonia wordt weergegeven met ‘voedselverdeling’; zie ook aantekening bij Lu 8:3.)
mannen met een goede reputatie: Of ‘mannen over wie positief gesproken wordt’. Hier wordt een passieve vorm van het Griekse werkwoord martureo (getuigen) gebruikt. Er waren bekwame mannen nodig omdat het werk waarschijnlijk niet alleen betekende dat ze voedsel uitdeelden, maar ook dat ze geld beheerden, inkopen deden en de administratie goed bijhielden. Er werd van deze mannen gezegd dat ze vol geest en wijsheid waren, wat inhield dat ze zich in hun leven door Gods geest en wijsheid lieten leiden. Het ging om een lastige situatie. Er waren al problemen en verschillen in de gemeente, dus er waren mannen nodig met een goed oordeel, discretie en inzicht. Een van hen was Stefanus, en zijn verdediging voor het Sanhedrin laat zien dat hij heel bekwaam was (Han 7:2-53).
het onderwijzen van het woord: Lett.: ‘de bediening van het woord’. In Han 6:1 en 6:4 wordt hetzelfde Griekse woord (diakonia) gebruikt. Het is dus duidelijk dat het hier om twee vormen van dienst gaat: voedsel eerlijk verdelen onder arme personen en voorzien in geestelijk voedsel uit Gods Woord. De apostelen beseften dat het niet goed zou zijn als ze hun tijd zouden besteden aan het verdelen van letterlijk voedsel, terwijl hun voornaamste taak was de gemeente van geestelijk voedsel te voorzien door middel van gebedsvolle studie, nazoekwerk, onderwijs en herderlijke zorg. Ze wisten dat de zorg voor de letterlijke behoeften van de arme weduwen in de gemeente een belangrijk onderdeel was van de dienst van een christen. Later inspireerde Jehovah Jakobus ertoe te schrijven dat personen die God op een aanvaardbare manier willen aanbidden, moeten ‘zorgen voor wezen en weduwen in hun moeilijkheden’ (Jak 1:27). Maar de apostelen beseften ook dat hun prioriteit lag bij de zorg voor de geestelijke behoeften van alle discipelen, onder wie de weduwen.
Stefanus, (...) Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs: Deze zeven namen zijn allemaal Grieks, dus het kan zijn dat de apostelen uit alle bekwame mannen in de gemeente in Jeruzalem Griekssprekende Joden of proselieten kozen. Maar alleen Nikolaüs wordt een proseliet uit Antiochië genoemd, wat betekent dat hij misschien de enige niet-Jood in de groep was. De Griekse namen van de anderen kwamen ook onder de Joden veel voor. Toch lijkt het erop dat de apostelen als besturend lichaam deze mannen hebben uitgekozen om rekening te houden met de gevoelens van de Griekssprekende Joden (Han 6:1-6).
Antiochië: Deze stad, die zo’n 500 km ten N van Jeruzalem lag, wordt hier voor het eerst in de Bijbel vermeld. Antiochië werd in 64 v.Chr. de hoofdstad van de Romeinse provincie Syrië. In de eerste eeuw was het na Rome en Alexandrië de grootste stad van het Romeinse Rijk. Syrisch Antiochië stond bekend om zijn schoonheid en grote politieke, commerciële en culturele invloed, maar de stad had ook de reputatie moreel verdorven te zijn. Antiochië had veel Joodse inwoners, die naar verluidt veel proselieten maakten onder de Griekssprekende bevolking. Nikolaüs was zo’n proseliet, en hij bekeerde zich later tot het christendom. Barnabas en de apostel Paulus gaven een jaar onderwijs in Antiochië, en Paulus gebruikte de stad als thuisbasis voor zijn zendingsreizen. In Antiochië werden Christus’ volgelingen ‘door Gods voorzienigheid voor het eerst christenen genoemd’. (Zie aantekeningen bij Han 11:26.) Dit Antiochië mag niet verward worden met Pisidisch Antiochië, dat in Han 13:14 wordt vermeld. (Zie aantekening bij Han 13:14 en App. B13.)
hun daarna de handen oplegden: In de Hebreeuwse Geschriften werden de handen opgelegd bij mensen of dieren, en dit kon verschillende betekenissen hebben (Ge 48:14; Le 16:21; 24:14). Als het om mensen ging, was het meestal een gebaar om aan te geven dat de persoon op een bijzondere manier werd erkend of voor een speciaal doel werd afgezonderd (Nu 8:10). Mozes legde Jozua bijvoorbeeld de handen op om hem als zijn opvolger aan te wijzen. Het resultaat was dat Jozua ‘vervuld werd van de geest van wijsheid’ en Israël goed kon leiden (De 34:9). Hier in Han 6:6 legden de apostelen hun handen op de mannen die ze in een verantwoordelijke positie aanstelden. De apostelen deden dat pas nadat ze de kwestie in gebed hadden voorgelegd, wat laat zien dat ze Gods leiding wilden. Later stelden de leden van een lichaam van ouderlingen Timotheüs aan voor een speciaal dienstvoorrecht door hem de handen op te leggen (1Ti 4:14). Ook Timotheüs kreeg de bevoegdheid om anderen aan te stellen door hun de handen op te leggen, maar pas nadat hij zorgvuldig had gekeken naar hun geschiktheid (1Ti 5:22).
wonderen: Of ‘voortekenen’. (Zie aantekening bij Han 2:19.)
Synagoge van de Vrijgelatenen: Onder het Romeinse bestuur was een ‘vrijgelatene’ een vrijgelaten slaaf. Sommigen denken dat de leden van deze synagoge Joden waren die ooit door de Romeinen gevangen waren genomen en later waren vrijgelaten. Volgens anderen waren het vrijgelaten slaven die Joodse proselieten waren geworden.
oudsten: Zie aantekening bij Mt 16:21.
de Nazarener: Zie aantekening bij Mr 10:47.
zijn gezicht was als dat van een engel: De Hebreeuwse en Griekse woorden die met ‘engel’ worden weergegeven betekenen allebei ‘boodschapper’. (Zie aantekening bij Jo 1:51.) Engelen brengen boodschappen van God over en hebben dan ook reden om onbevreesd en kalm te zijn, in het vertrouwen dat ze Gods steun hebben. Op een vergelijkbare manier was Stefanus’ gezichtsuitdrukking als die van een boodschapper van God. Hij voelde zich niet schuldig, maar was kalm. Aan zijn gezicht was te zien dat hij vertrouwen had in de steun van Jehovah, ‘de glorieuze God’ (Han 7:2).