Maken zij zich schuldig aan ’het belemmeren van de ontwikkeling van Malawi’?
LATEN wij aannemen dat het waar zou zijn dat Jehovah’s getuigen een „fanatieke sekte” vormen en dat zij ’zowel de politieke als de economische ontwikkeling in Malawi belemmerd hebben’, zoals de resolutie van de M.C.P. verklaart. Zouden dan ranselpartijen, verkrachtingen, het vernielen van huizen en eigendommen, het ontnemen van elke vorm van arbeid en zelfs moord — zou dan dat alles daardoor gerechtvaardigd worden?
Malawi is een formeel in het leven geroepen republiek met een grondwet, gebaseerd op democratische beginselen. Het land heeft een complete wetgeving voor de handhaving van vrede, orde en gerechtigheid. Het heeft een volledig wettelijk apparaat van gerechtshoven met ontwikkelde, bekwame rechters, en een uitgebreide politiemacht met geoefend personeel.
Als Jehovah’s getuigen inderdaad wetsovertreders zijn, waarom wordt dan dit hele bestuursapparaat niet ingeschakeld om het probleem aan te pakken? Waarom wordt de ordelijke procedure van wettige aanklachten, arrestaties, gerechtsverhoren of zelfs opsluiting niet gevolgd? Waarom moet de taak en autoriteit van volwassen, ervaren mannen worden overgedragen aan benden onvolwassen, onervaren en ongedisciplineerde jongeren? Ja, wat is er de reden voor dat een regering anarchistische elementen het werk voor zich laat opknappen? Werpt Malawi hiermee geen smet op zichzelf en op zijn vermogen het probleem volgens grondwettige en rechtsgeldige methoden op te lossen?
De waardige doeleinden die Malawi zich heeft gesteld
De Malawi-Congrespartij heeft zich duidelijk uitgesproken voor de handhaving van een hoge maatstaf voor moreel gedrag in het land. De Times van Malawi van 14 september 1972 berichtte dat op de jaarvergadering van de partij door de afgevaardigden onder andere de nadruk was gelegd op „de belangrijkheid van behoorlijk en niet-aanstootgevend gedrag”. De krant voegde daar nog aan toe dat de afgevaardigden op de bijeenkomst „hadden beklemtoond dat zij als Malawiërs de dingen dienden te leren doen op een wijze die niet als ’beschamend zou worden beschouwd of schade zou toebrengen aan de reputatie van Malawi’”.
Krachtige verklaringen van dezelfde strekking worden toegeschreven aan de president, Dr. H. Kamuzu Banda, zelf. In de Malawi News van 19 september staat: „In een commentaar op de resolutie die op de jaarvergadering van de Malawi-Congrespartij 1972 is aangenomen, heeft Zijne Excellentie de President voor het Leven de nadruk gelegd op de belangrijkheid van goede manieren en het vasthouden aan tradities.” De krant merkte op dat de president „zijn volk opriep de traditie levend te houden door hun kinderen te onderwijzen oudere mensen en hun ouders te respecteren. Hij spoorde ook onderwijzers ertoe aan de kinderen manieren bij te brengen”.
Deze verklaringen ten gunste van een juist gedrag zijn allemaal zeer prijzenswaardig. Ze stroken ook met de inhoud van de openingstoespraak die president Banda op de jaarvergadering van de partij hield, waarin hij de nadruk legde op „het bevorderen van de opbouw van de natie op morele en geestelijke grondslagen, aangezien dat de hoeksteen is waarop een geordende natie kan worden gefundeerd”.
De vraag is nu: Hoe kunnen de wrede mishandelingen van Jehovah’s getuigen nu in overeenstemming worden gebracht met deze openbare verklaringen? Wat kunnen zulke daden anders doen dan „de reputatie van Malawi” schaden? Hoe kunnen dergelijke daden van geweld ’de opbouw van de natie op morele en geestelijke grondslagen bevorderen’?
Wie belemmeren werkelijk het bereiken van deze doeleinden?
Jehovah’s getuigen hebben in Malawi hard gewerkt om hun naasten morele en geestelijke verlichting te brengen door gratis studies bij hen te leiden uit Gods Woord de bijbel. Zij hebben duizenden Malawiërs lezen en schrijven geleerd. Zij streven er zelf ijverig naar een voorbeeldig, moreel rein leven te leiden en liefde voor God en hun naaste te betonen. Dit vormt beslist geen ’belemmering’ voor het bevorderen van de belangen van Malawi, de regering of het volk.
Maar als men jeugdige elementen over het hele land een campagne van gewelddaad laat ontketenen — huizen en bezittingen laat vernielen en mannen, vrouwen en kinderen lichamelijk letsel laat toebrengen — hoe zou dat ooit het bereiken van die doeleinden kunnen bevorderen of iets goeds voor het land tot stand kunnen brengen?
Welke garantie heeft men dat deze jeugdbenden, wanneer ze eenmaal de smaak van mishandeling, vernieling, plundering en verkrachting te pakken hebben, nu — eenvoudig omdat de oorspronkelijke slachtoffers verdwenen zijn — zullen ophouden en weer ordelijke en vredelievende burgers zullen worden? Welke garantie heeft men dat zij geen nieuwe slachtoffers zullen gaan zoeken en zelfs een doorn in het vlees zullen worden van de aan de macht zijnde regering? Is de regering van Malawi, die deze gewelddaad geen halt toeroept, niet in werkelijkheid bezig zich onheil op de hals te halen door de deksel van een ’doos van Pandora’ op te lichten?
Heel vaak pochten leden van de Jeugdbond bij hun aanvallen op Jehovah’s getuigen: „Wij zijn de politie.” Zij negeerden de instructies van de politieautoriteiten die hun hadden bevolen verslag uit te brengen. Dit toont wel heel duidelijk aan welk een minachting zij voor de wettig aangestelde autoriteiten hebben.
Niet de aanvallers, maar de slachtoffers, Jehovah’s getuigen, zijn degenen geweest die respect hebben getoond voor de gestelde autoriteiten. Hoe dat zo? Wel, zij gingen, zoals ook in de kranten van Malawi heeft gestaan, altijd direct naar de politie als zij waren aangevallen; zij vulden getrouw de vereiste rapporten in en deden een beroep op de bescherming waarin door de wetten van Malawi wordt voorzien. Zij trachtten niet de wet in eigen hand te nemen.
Door op grond van hun wettelijke rechten een beroep te doen op de rechterlijke macht, volgden Jehovah’s getuigen eenvoudig het voorbeeld van een christen uit de eerste eeuw, namelijk de apostel Paulus. Toen de soldaten die hem net van een woedende menigte hadden gered, op het punt stonden hem te geselen, vestigde hij de aandacht op zijn Romeinse burgerrecht, met het gevolg dat de geseling niet doorging (Hand. 21:30-34; 22:24-29). Later maakte hij opnieuw gebruik van zijn wettelijke rechten door een beroep te doen op Caesar. — Hand. 25:9-12.
Caesar terugbetalen wat van Caesar is
Christus Jezus onderrichtte zijn discipelen ’caesar terug te betalen wat van caesar is, maar God wat van God is’ (Mark. 12:17). Zij die Jehovah’s getuigen mishandelden, haalden soms deze woorden aan en beweerden dat de Getuigen zich niet aan dit gebod hielden en daarom hun gerechte straf ondergingen. Het tegenovergestelde is echter waar.
Lees eens in welk verband deze woorden in de bijbel voorkomen. Zie voor uzelf dat Jezus bij die gelegenheid het betalen van belasting besprak. Jehovah’s getuigen hebben de internationale reputatie dat zij in elk land tot de meest gewetensvolle belastingbetalers behoren.
Columnist G. Wright gaf in zijn bespreking van de gebeurtenissen in Malawi in de Examiner van San Francisco, het volgende commentaar op Jehovah’s getuigen: „U zou hen kunnen beschouwen als modelchristenen. Zij betalen ijverig hun belasting, zorgen voor zieken en bestrijden het analfabetisme.” Op soortgelijke wijze werd er in een redactioneel artikel in de New York Times van 22 oktober over de Getuigen gezegd dat zij geloven dat „wereldse wetten, zoals bijvoorbeeld de wetten met betrekking tot het betalen van belasting, gehoorzaamd moeten worden”. De belastingdocumenten van elke regering, met inbegrip van Malawi, zullen aantonen dat dit waar is. In Malawi hebben Jehovah’s getuigen in de periode 1953-1972 zelfs achttien personen officieel uit hun gemeenten gesloten omdat dezen opzettelijk weigerden hun belasting te betalen. De Getuigen vergoelijken een dergelijke ongehoorzaamheid aan wereldse wetten niet.
Het kernpunt van de hele zaak is dat, hoewel Jehovah’s getuigen ’caesar terugbetalen wat van caesar is’, zij er even nauwgezet op toezien ’wat van God is aan God terug te betalen’ — en niet aan caesar.
Een ’fanatieke religieuze sekte’?
Maar is het niet ’fanatiek’ geen lid te willen worden van een politieke partij, terwijl men alleen maar een lidmaatschapskaart hoeft te kopen? Of is het in elk geval niet fanatiek zelfs met de dood voor ogen aan dat standpunt te blijven vasthouden?
Als dit ’fanatiek’ is, moeten wij dan de christenen uit de eerste eeuw ook niet als ’fanatici’ classificeren? In het oude Romeinse Rijk eiste de keizer als hoofd van de staat van alle mensen dat zij hem als teken van trouw een offer brachten. Het was al aanvaardbaar als men alleen maar een snuifje wierook op een altaar verbrandde. Welk standpunt namen de vroege christenen in? De geschiedenis leert ons:
„Christenen weigerden aan . . . de genius van de keizer te offeren — wat in deze tijd ongeveer zou overeenkomen met de weigering de vlag te groeten of er de eed van trouw aan af te leggen. . . . Zeer weinig christenen verloochenden hun geloof, hoewel er ten gerieve van hen over het algemeen een altaar met een brandend vuur erop in de arena klaarstond. Het enige wat een gevangene behoefde te doen, was een snuifje wierook in de vlam te strooien, waarna hij een Offercertificaat ontving en in vrijheid werd gesteld. Er werd hem ook nauwkeurig uitgelegd dat hij de keizer niet aanbad maar louter door die daad de goddelijke hoedanigheid van de keizer als hoofd van de Romeinse staat erkende. Toch maakte bijna geen enkele christen gebruik van deze kans om aan de dood te ontsnappen.” — „Those About to Die”, door D. P. Mannix, blz. 135, 137.
In Book of Culture van Ethel Rose Peyser kan men op bladzijde 549 lezen:
„Rome was langzamerhand vol geworden met mensen die vreemde culten aanhingen, maar er geen bezwaar tegen hadden, wanneer dit van hen werd verlangd, trouw te zweren aan de goddelijke geest van de keizer. De christenen echter, die sterk in hun geloof stonden, wilden een dergelijke eed van trouw niet afleggen. En omdat zij geen trouw zwoeren aan iets wat wij heden ten dage als analoog met de vlag zouden beschouwen, werden zij als politiek gevaarlijke elementen beschouwd.”
In de huidige tijd zal men niet met een snuifje wierook of de verwerving van een Offercertificaat te maken krijgen, maar in plaats daarvan wel met het brengen van een groet of de aankoop van een kaart. Voor Jehovah’s getuigen zijn dit gewetenskwesties; maar door met betrekking tot zulke zaken een gewetensvolle houding aan de dag te leggen, worden zij beslist niet ’politiek gevaarlijk’. Hun christelijke neutraliteit ten aanzien van alle politieke aangelegenheden is gebaseerd op Gods Woord de bijbel.
Afgescheiden van de wereld
Gods Zoon zei tegen zijn volgelingen dat zij „geen deel van de wereld” zouden zijn, evenals hij geen deel van de wereld was, en dat ’de wereld u daarom haat’ (Joh. 15:19). Christus Jezus mengde zich niet in de politieke aangelegenheden van de wereld. Hij was geen aanhanger van koning Herodes, maar behoorde ook niet tot zijn tegenstanders.
Jehovah’s getuigen handhaven dezelfde strikte neutraliteit en bemoeien zich nooit met politieke aangelegenheden. Zij hebben geen aandeel aan opstanden, opstootjes, revoluties of staatsgrepen. Zij vormen voor geen enkele gestelde macht een bedreiging. Zij stellen hun persoonlijke hoop volledig op Gods rechtvaardige Koninkrijksregering onder leiding van zijn Zoon, en schenken daaraan hun trouw en ondersteuning. Dit zijn zij verplicht tegenover God. Zij kunnen hun trouw en ondersteuning niet aan de een of andere menselijke regeerder of regering geven. Als hun iets wordt geboden te doen wat in strijd is met Gods Woord, hebben zij geen andere keus dan net als de apostelen te zeggen: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Hand. 5:29.
Geen belemmering voor de ’economische ontwikkeling’
Belemmeren Jehovah’s getuigen Malawi’s economische ontwikkeling? Integendeel, zij bevorderen deze juist. Hun voormalige werkgevers getuigen van hun goede werkgewoonten, eerlijkheid en ijver. Zoals uit de verslagen blijkt, hebben sommige werkgevers zelfs de kwaadwilligheid van regeringsfunctionarissen geriskeerd door zich als pleitbezorgers op te werpen van de Getuigen die bij hen in dienst waren en aan wie zij verantwoordelijke sleutelposities hadden toevertrouwd.
Toen een bijkantooropziener van het Wachttorengenootschap, J. A. Johansson, enkele jaren geleden op 11 februari 1964 een ontmoeting met Dr. H. Kamuzu Banda had, wees hij hem erop dat dorpshoofden de Getuigen hadden geprezen omdat zij tot de eersten behoorden die de plaatselijke „ontwikkelings”-projecten hadden ondersteund. Enkele van de vele ontwikkelingsprojecten waaraan Jehovah’s getuigen in de loop der jaren hebben deelgenomen, waren: het maken van stenen, het maaien van gras voor scholen, het bouwen van scholen en huizen voor onderwijzers en het aanleggen van wegen en bruggen. Dit was allemaal vrijwillige arbeid, waarvoor geen loon werd ontvangen. De Getuigen hebben vaak zelfs nog hun eigen geld en materialen in dit werk gestoken.
Het kopen van politieke lidmaatschapskaarten
De hele kwestie draait om één kernpunt: de weigering van Jehovah’s getuigen om een lidmaatschapskaart van de Malawi-Congrespartij te kopen. Dit, en geen andere beschuldigingen, is de aanklacht die voortdurend tegen hen wordt ingebracht. Dit kopen van kaarten heeft niets te maken met het betalen van belasting. Men verwerft hierdoor het lidmaatschap van een politieke partij.
Toch is de aanval die tegen Jehovah’s getuigen is ontketend omdat zij weigeren deze kaarten te kopen in strijd met vroegere verklaringen van de hoogste functionaris van de Malawi-Congrespartij. Beschouwt u het volgende maar:
In 1967 werd er ook een hevige aanval tegen Jehovah’s getuigen in Malawi ontketend en werden zij onwettig verklaard. Op 30 november 1967 bevatte The Blantyre Times, onder de kop „KWAADAARDIGE LASTER ZEGT PRESIDENT”, de volgende uitspraken van president H. Kamuzu Banda: „Wij hebben de Jehovah’s Getuigen niet onwettig verklaard omdat zij niet tot de Malawi-Congrespartij behoorden. Dit is kwaadaardige propaganda tegen mij persoonlijk en de regering in het bijzonder.”
Nadat de president twee jaar later van een tocht door het Centrale District was teruggekeerd, ontvingen Jehovah’s getuigen wederom een grote publiciteit. Op de voorpagina van The Blantyre Times werd bericht: „De president zei dat bijvoorbeeld niet de gebeden van de verboden sekte ’mij ertoe hebben gebracht te zeggen dat de mensen overeenkomstig mijn wens vrij dienen te zijn om uit eigen beweging hun kaarten te hernieuwen, zonder hiertoe gedwongen te worden’.” — 6 oktober 1969.
Malawi’s hoogste regeringsfunctionaris gaf hiermee openlijk te kennen dat hij in de kwestie van het kopen van politieke lidmaatschapskaarten tegen het gebruik van geweld was.
Opnieuw is het noodzakelijk woorden met gebeurtenissen en daden te vergelijken. Indien het werkelijk de wens van de president is dat niemand tot het kopen van een lidmaatschapskaart wordt gedwongen, bezit hij dan niet de macht en de autoriteit om ervoor te zorgen dat in het gehele land volledige uitvoering wordt gegeven aan die wens? Of heeft hij het toezicht over bepaalde elementen van de Malawi-Congrespartij, waarvan hij het hoofd is, verloren? Het moet toch beslist onmogelijk geacht worden dat het grootscheepse gewelddadige optreden tegen Jehovah’s getuigen tot in de verste uithoeken van Malawi aan de aandacht van de president is ontsnapt.
Hij was aanwezig toen op de laatste dag van de jaarvergadering van de partij de resoluties tegen Jehovah’s getuigen werden aangenomen, die het sein waren voor het losbarsten van de golf van gewelddadige vervolging tegen hen. Na dat congres heeft president Banda volgens de Malawische pers Jehovah’s getuigen de „getuigen van de Duivel” genoemd en een „achterlijke” sekte die „de regering niet respecteert” en „geen belasting wenst te betalen” (The Times, 18 september 1972). Moet er nu, aangezien het duidelijk is dat Jehovah’s getuigen de regering wèl respecteren en wèl belasting betalen, van de kranten worden gezegd dat ze zich schuldig maken aan ’kwaadaardige propaganda’ als ze zulke opruiende verklaringen publiceren en die aan de hoogste regeringsfunctionaris van het land toeschrijven?
Nemen insgelijks de leden van de Jeugdbond en Jonge Pioniers thans deel aan ’kwaadaardige propaganda’ als zij de kwestie van politieke lidmaatschapskaarten als een rechtvaardiging gebruiken voor de recente aanvallen op de Getuigen? Handelen zij in strijd met de uitdrukkelijke wens van de hoogste regeringsfunctionaris van Malawi?
Wat nog ernstiger is, hoe moet men staan tegenover het feit dat parlementsleden, zoals Gwanda Chakuarnba Phiri en J. Kumbweza Banda, veelvuldig ter plaatse aanwezig waren wanneer de Getuigen werden geslagen en hun huizen en bezittingen met geweld werden „overgenomen”? Handelen zulke regeringsfunctionarissen in strijd met de wensen van de president door deze daden aldus te sanctioneren?
Beschouwt u ook eens op welke wijze M. R. Kalitera na een dienstperiode van drieëntwintig jaar uit zijn ambt bij de posterijen werd ontslagen. Op wiens last werd dit gedaan? Hij ontving een brief van A. N. C. Chadzala, Directeur-Generaal van de Posterijen, waarin stond:
„Ten vervolge op ons onderhoud vanmorgen, waarin u officieel bevestigde een lid van de Jehovah’s getuigen te zijn en niet genegen te zijn de Malawi-Congrespartijkaart te kopen of te hernieuwen, moet ik u met ingang van vandaag, de 4e oktober 1972, zonder betaling, van uw taak ontheffen.
2. Hiermee wordt gehoor gegeven aan de instructie van Zijne Excellentie de President voor het Leven dat iedere burgerlijke ambtenaar van wie is gebleken en die officieel heeft bevestigd een lid van de ex-Jehovah’s getuigen te zijn, ontslagen dient te worden als hij in gebreke blijft zijn ambt neer te leggen.”
De heer Kalitera informeerde over deze schorsing en ontving een brief van het kantoor van de hoogste personeelschef. In de tweede paragraaf werd gezegd:
„2. Ik wil hierbij bevestigen wat de directeur van de posterijen reeds heeft gezegd dat Zijne Excellentie de President voor het Leven heeft bepaald dat elke regeringsemployé die weigert een M.C.P.-kaart te kopen, ongeschikt is voor een overheidsfunctie en dientengevolge voor zijn post dient te bedanken. Met het oog op uw weigering, ben ik nu genoodzaakt met ingang van de 4e oktober 1972 uw ontslag uit rijksdienst te aanvaarden.”
Alle andere getuigen van Jehovah die uit overheidsdienst werden ontslagen, ontvingen een overeenkomstige brief. Trotseren deze regeringsfunctionarissen de wensen van de president en stellen zij zijn standpunt in een verkeerd daglicht wanneer zij op postpapier van de regering zulke verklaringen afleggen?
Vlucht uit het land
Jehovah’s getuigen hadden gehoopt dat de regering van Malawi, en vooral het staatshoofd van dit land, president voor het leven Dr. H. Kamuzu Banda, handelend zou optreden om hun wettelijke bescherming te verschaffen. Toen dit niet gebeurde, waren zij gedwongen voor hun leven te vluchten. Hierin volgden zij de raad van Gods Zoon, die zei: „Wanneer men u in de ene stad vervolgt, vlucht dan naar een andere” (Matth. 10:23). Aangezien er in heel Malawi geen andere stad of ander dorp was waarheen zij konden vluchten, waren zij gedwongen naar andere landen te vluchten.
Maar waarom laat God toe dat mensen die Hem trachten te dienen zo hevig worden vervolgd? Welk doel zou dit kunnen dienen?
[Illustratie op blz. 21]
Malawi’s kranten schrijven de president van het land opruiende verklaringen toe over Jehovah’s getuigen, zoals: „KWAADAARDIGE LASTER ZEGT PRESIDENT”, „President valt uit tegen verboden sekte ’GETUIGEN VAN DE DUIVEL’ ’ZE ZIJN ACHTERLIJK’” en „’GETUIGEN-LEDEN ZIJN LEUGENAARS’ Zij zijn schadelijk voor de goede regering van Malawi — president”
[Illustratie op blz. 22]
Getuige M. R. Kalitera heeft vanaf 1949 voor de posterijen in Malawi gewerkt, totdat hij in 1972 werd ontslagen. Zoals uit de brieven blijkt, werd hij niet ontslagen omdat hij geen belasting betaalde, maar omdat hij geen politieke partijlidmaatschapskaart wilde kopen