Hoe ernstig zijn de tekorten?
IN HET verleden werd er over uitputting van de aardse hulpbronnen nauwelijks gedacht. De rijkdom van de aarde was iets vanzelfsprekends. Eeuwenlang heeft men de aardse bodemschatten in de vorm van mineralen, fossiele brandstoffen en andere materialen aangesproken alsof ze oneindig waren.
Thans is de situatie veranderd. Niet langer wordt de aarde beschouwd als een bron van nooit eindigende materiële rijkdom.
Het bevorderen van de groei
Tot voor kort stonden de meeste economen achter de ideeën van de Brit John Maynard Keynes, volgens wie economische problemen — met inbegrip van de laagconjunctuur en werkloosheid — het beste konden worden bestreden met aanmoedigingen tot massaconsumptie van goederen, zelfs als de bevolking, de zakenwereld en de regering zich daarvoor in de schulden moesten steken.
Achter dit systeem stak het volgende idee: de aanhoudende vraag naar goederen zou een hogere produktie noodzakelijk maken en derhalve leiden tot het ontstaan van meer fabrieken, daardoor meer werkgelegenheid en een hoger inkomen voor allen — dus „welvaart”. Tientallen jaren is dit de algemene politiek geweest die in het Westerse economische leven is gevolgd.
Langzamerhand is echter het vermoeden gerezen dat er met de constante groei wel eens iets absoluut mis zou kunnen zijn — nog afgezien van het feit dat steeds hoger opklimmende schulden een ondraaglijke last zouden kunnen gaan vormen. De kwestie kwam echter veel sneller tot een climax dan was vermoed, en wel ten gevolge van de plotselinge „explosie” der wereldbevolking. Een explosie door een constant hoog geboortencijfer en — dankzij betere medische voorzieningen — een grote afname in de kindersterfte.
Vooral na de Tweede Wereldoorlog begon de wereldbevolking sneller te groeien dan ooit tevoren. Nu zijn er bijna vier miljard mensen op aarde, terwijl er elk jaar haast 80 miljoen bijkomen. Met deze groei zou de bevolking zich in slechts vijfendertig jaar verdubbelen. Het lijkt de wereldleiders toe dat de aarde niet blijvend voor zulk een „exploderende” bevolking zal kunnen zorgen.
Uitgeput?
Betekent dit dat de aardse voorraden uitgeput raken? Neen, niet werkelijk — althans voorlopig niet. Het hoofdprobleem is de manier waarop de menselijke maatschappij momenteel functioneert, met haar nadruk op steeds en steeds meer industrie.
De bedrijfsleider van een mijn verklaarde hierover het volgende, in het blad Vital Speeches: „Aangezien delfstoffen niet te vernieuwen zijn, zullen toch op een kwade dag in de toekomst de economische voorraden uitgeput zijn — maar die dag lijkt nog ver weg. De tekorten van de afgelopen 15 maanden zijn dan ook niet het gevolg geweest van een tekort aan beschikbare reserves.”
Grondstoffen zijn er dus voldoende in de aarde. Maar deze snel, in voldoende mate en redelijk goedkoop te bestemder plaatse te krijgen, is nog iets geheel anders. Wat de situatie voor West-Europa, Japan en zelfs de Verenigde Staten zo kritiek maakt, is dat nu de beste reserves van de meeste mineraal- en energiebronnen die ze nodig hebben, niet binnen eigen grenzen worden aangetroffen. En de reserves die er wel zijn, zijn niet voldoende en worden steeds sneller opgebruikt vanwege de enorme industriële „eetlust” die er zowel in Europa, als de V.S. en Japan heerst. Met welk gevolg? Een ernstig en toenemend tekort voor deze landen aan onbewerkte materialen.
Reusachtige vraag
Vroeger, toen de menselijke familie voor het overgrote deel in landbouwgemeenschappen woonde, was het verbruik van aardse grondstoffen gering. Doch met de opkomst van de industrie — nu alweer enkele eeuwen geleden — nam de vraag naar grondstoffen met grote snelheid toe.
Een industriële samenleving heeft behoefte aan fabrieken, kantoren, etagewoningen, elektriciteitscentrales, machines, transport en energie. Maar dit alles komt er niet zonder staal, aluminium, koper, beton, allerlei andere materialen — en niet te vergeten: olie, een brandstof waar nagenoeg alles op draait.
In Japan, Noord-Amerika en de geïndustrialiseerde landen van West-Europa is de vraag naar deze grondstoffen veel en veel sneller toegenomen dan de bevolking. Maar daar niet alleen, ook in de zogenaamde „ontwikkelingslanden” wordt de vraag steeds groter — voornamelijk door de snel groeiende bevolking van die landen.
De mensen in die arme landen willen ook de machines en andere materiële goederen die zij in de geïndustrialiseerde naties zien. En hun leiders trachten hen zo snel mogelijk mee op te stuwen in de vaart der geïndustrialiseerde volken. Dit alles kan, zoals gezegd, de vraag naar allerlei goederen snel verhogen. Hoe snel? Een voorbeeld van één produkt stond in het boek Introduction to Geology: „Het Amerikaanse verbruik van ijzer is in de Verenigde Staten met een factor twintig omhooggegaan, terwijl de bevolking slechts verdubbelde.”
Ja, wanneer een land hoog-geïndustrialiseerd raakt, zijn alle verhoudingen zoek en is zijn „trek” in grondstoffen onevenredig groot. Maar ook in de arme landen leven nu miljarden mensen die industriële goederen eisen. Ja, het is zoals de ecologen Paul Ehrlich en Dennis Pirages in hun boek Ark II stellen: „Deze crisis van de grote aantallen wordt nog verergerd door een wereldomvattende revolutie van steeds hoger gestemde verwachtingen. Materialisme is een universele religie geworden. Een voortdurend toenemende vervaardiging van industriële produkten wordt door bijna iedereen als een noodzakelijkheid beschouwd.”
Het is dus de bevolkingsexplosie in de wereld, plus de onverzadigbare vraag van reeds geïndustrialiseerde landen, en nu de hogere eisen van de arme landen, die een groeiende vraag scheppen naar de beschikbare aardse grondstoffen, een vraag waaraan steeds moeilijker kan worden voldaan. Hoe moeilijk werd vermeld door W. Ophuls, wetenschappelijk politicus in Harper’s magazine:
„Om gelijke tred te houden met de wereldbevolkingsgroei zullen we ruwweg genomen in de volgende dertig jaar bijna evenveel huizen, ziekenhuizen, luchthavens, fabrieken, bruggen en allerlei andere faciliteiten moeten bouwen als wat tot nu toe door de mens is gebouwd. . . .
De problemen ontwikkelen zich nu zo snel dat men ze ruim van tevoren moet voorzien. Anders zijn onze ’oplossingen’ te klein en te laat. . . .
Slechts met de alleruiterste zorg is een ineenstorting van onze technologische samenleving, waarvan wij allen afhankelijk zijn, te voorkomen.”
De spanningen op de grondstoffenmarkt traden in 1973 en begin 1974 steeds duidelijker aan het licht. Ten gevolge van de grote economische groei, steeg de vraag naar goederen snel. Regeringen hadden meer geld geleend en in hun economie gepompt om die op peil te houden. De bouw van nieuwe fabrieken en mijnen hield echter geen gelijke tred met deze plotseling toenemende vraag. De opgeslagen voorraden waren in korte tijd uitgeput. De kopermarkt vormde hiervan een duidelijk voorbeeld. Vanaf het begin van de jaren vijftig was de koperproduktie jaarlijks met 4 percent omhooggegaan. Maar in 1973 steeg in de Westerse wereld de vraag naar koper met meer dan 10 percent. De vraag naar goederen ging dus ver uit boven het vermogen om ze te produceren, wat mede leidde tot een rampzalige inflatie.
Met de inflatie werd het ook duurder om geld te lenen, de rentes gingen omhoog, zodat het kostbaarder werd om nieuwe fabrieken of fabrieksuitbreidingen te bouwen — iets waarvoor meestal geld moet worden geleend. „In de ene industrie na de andere ziet men tekorten verergerd door misschien wel het meest kritieke tekort van allemaal — tekort aan geld”, aldus U.S. News & World Report. „De industrie staat onder zware druk en moet manieren zien te vinden om aan geld te komen ten einde de produktiecapaciteit te kunnen verhogen en aldus aan de vraag te kunnen blijven voldoen.”
Prijzen — omhoog, omhoog, omhoog
De prijzen mogen dan al wisselen en soms bij een overvloed van een bepaald artikel zakken — de jaar na jaar gestaag toenemende vraag, de groeiende tekorten en de strijd om aardse rijkdommen hebben op de prijzen uiteindelijk toch slechts een stijgend effect gehad. Voorbeelden hiervan treft men aan op bijgaande tabel over de stijging van de groothandelsprijs van een aantal grondstoffen.
Er is echter nog een andere oorzaak voor de prijstoename van metalen en andere produkten te noemen. De „onderontwikkelde” landen willen meer geld hebben voor de grondstoffen die ze uitvoeren, zodat zij van de rijke landen de produkten kunnen kopen die ze nodig hebben. De viervoudige prijstoename van de olie is hiervan een recent voorbeeld, dat nog vers in ieders geheugen ligt. En dit geldt ook met betrekking tot andere verbruiksartikelen.
Zo hebben bijvoorbeeld Jamaica en enkele andere landen, als Guinea, Guyana en Suriname, rijke bauxietlagen — het basiserts voor de aluminiumbereiding. Hun prijzen zijn drastisch gestegen. Met koper gaat het dezelfde kant op, aangezien Chili, Peru, Zambia en Zaïre vrijwel de enige landen zijn die exporteerbare voorraden van dit erts bezitten. Hetzelfde is te zeggen over tin, dat voor bijna 70 percent uit Bolivia, Malaysia en Thailand komt. En voor tal van andere belangrijke grondstoffen geldt een vrijwel gelijkluidend verhaal.
Afhankelijkheid van invoer
Maar weinig mensen in geïndustrialiseerde landen beseffen eigenlijk hoezeer hun levenswijze afhankelijk is geworden van allerlei ingevoerde goederen. Voor het merendeel is deze invoer nodig omdat hun land zelf te weinig of helemaal niets van deze produkten levert en ze dus elders vandaan moeten komen.
Nederland is hiervan een duidelijk voorbeeld. Het importeert het grootste deel van zijn eiwithoudende voedingsmiddelen, alle benodigde katoen, en ongeveer 80 percent van de wol die het nodig heeft. Ook antimonium, bauxiet, koper, goud, ijzer, ijzererts, nikkel, fosfaat- en kalimeststoffen, tin, zink en tal van andere verbruiksgoederen, met inbegrip van olie, moeten worden ingevoerd. Andere Europese landen verkeren in een zelfde situatie.
Wat olie betreft, de meeste West-Europese landen zijn voor hun olievoorziening volledig van invoer afhankelijk, aangezien ze zeer weinig zelf produceren. De olieboycot van 1973 liet zien hoe wankel de voorspoed van deze landen is. Een onderbreking van de olie-invoer kon hun levenswijze op korte termijn vernietigen.
Naar Japan wordt vaak opgezien als een voorbeeld van materiële welvaart. Doch ook de voorspoed van dit land is grotendeels opgebouwd met de rijkdommen van andere landen. Behalve het merendeel van zijn voedsel, moet Japan ook bijna al zijn grondstoffen voor de industrie invoeren: 92 percent van zijn ijzererts, 59 percent van zijn magere en vette kolen, al zijn bauxiet, 84 percent van de koper die het nodig heeft, en 99,7 percent van zijn olie. Ja, Japans „welvaart” rust op een smalle en wankele basis.
De steeds grotere invoer van de VS
De Verenigde Staten worden beschouwd als het meest produktieve land op aarde. Toch is hun positie even kritiek als die van Japan en de West-Europese industrielanden. Zoals blijkt uit het volgende bericht in U.S. News & World Report:
„Amerika — in het begin gezegend met de rijkdom van allerlei delfstoffen — is bezig een ’arm’ land te worden.
De harde feiten tonen aan dat de V.S. meer en meer van andere landen afhankelijk is voor de ruwe grondstoffen die zo belangrijk zijn voor de status van het meest welvarende land ter wereld. Deze materialen, zo wordt de Amerikanen verteld, zullen in de toekomst niet meer gemakkelijk te krijgen zijn.”
De „gemakkelijkste” grondstofbronnen zijn reeds opgebruikt. De rijke ijzerertslagen bijvoorbeeld van de Mesabi Heuvelrug in Minnesota zijn nagenoeg verdwenen, en ertsen van mindere kwaliteit moeten duurder gedelfd worden. De „gemakkelijkste” aardolievelden zijn reeds leeggeboord. Daarom is men druk bezig met boringen op zee. Ook op het vasteland gaat men steeds dieper en dieper boren. Uit Alaska komt de olie per pijpleiding binnen. Maar zelfs nu voert het land al bijna een derde in van alle olieprodukten die het nodig heeft.
De Verenigde Staten zijn nu ook voor bij na een derde van alle mineralen die men nodig acht voor de industrie, van buitenlandse invoer afhankelijk. Een afhankelijkheid die, naar men verwacht, tegen 1985 tot de helft zal zijn gestegen. De kosten? In 1970 kwamen de Verenigde Staten voor bijna 9 miljard dollar aan mineralen tekort. Volgens een officiële schatting van de regering zal dit tekort tegen 1985 tot 31 miljard dollar zijn opgelopen, en tot 64 miljard in het jaar 2000. En alles waaraan een tekort is, moet ingevoerd en betaald worden — waarbij nog komt dat deze schattingen van vóór 1973 en 1974 dateren, de jaren van de rampzalige prijsinflatie!
De Verenigde Staten hebben ook een geweldige dorst naar zuiver water. De industrie verzwelgt enorme hoeveelheden: voor de vervaardiging van één auto is ongeveer 370.000 liter water nodig. Afgaand op het huidige gebruik, zal het land over 25 jaar naar schatting 950 miljard liter water voor de industrie en 1700 miljard liter voor vuilafvoer nodig hebben. De beschikbare hoeveelheid echter, dat wil dus zeggen de huidige hoeveelheid betrouwbaar stromend oppervlaktewater, komt naar schatting niet uit boven de 370 tot 470 miljard liter per dag.
Is er nog een industrieland op aarde dat momenteel over ruim voldoende natuurlijke rijkdommen beschikt? Ja, en wel de Sovjet-Unie, een land met nog onmetelijke hoeveelheden onaangeroerde grondstoffen in de bodem. Maar dit land heeft weer een ander probleem: de grond is niet zo vruchtbaar als die van de V.S., zodat men in Rusland bij de landbouw vaak met tegenslagen heeft te kampen en voedsel moet invoeren.
Veranderingen op til
De geïndustrialiseerde landen, en met name de hoogontwikkelde, zoals Japan, de Verenigde Staten en de landen van West-Europa, hebben zich in feite danig in de nesten gewerkt. Om hun huidige levenspeil te kunnen handhaven, moeten ze nu al steeds meer grondstoffen in de vorm van onbewerkte materialen en brandstoffen invoeren. De arme landen echter, die deze rijkdommen in bezit hebben, gaan er steeds meer geld voor vragen.
Het onmiddellijke gevolg hiervan zijn schulden. De industrielanden steken zich steeds dieper in de schulden om de dingen te bekostigen die ze nodig hebben. Alleen al de olieprijs heeft de economie van de hele Westerse wereld zware slagen toegebracht. Land na land komt meer en meer in het krijt te staan bij de grote olieleveranciers. Dus nog afgezien van het feit dat het voortdurend moeilijker wordt om aan grondstoffen te komen en de produkten te maken die men wenst, is nu ook de financiële situatie van de geïndustrialiseerde landen wanhopig geworden.
Het is niet langer mogelijk op deze weg voort te gaan, daar zijn de economen het wel over eens. Er zal iets moeten veranderen. De tekorten op de internationale betalingsbalans van bovengenoemde landen vragen om een drastische heraanpassing. Men mag dan nu nog miljarden lenen van de thans rijke olielanden en daarmee voorlopig een ramp afwenden — dit lenen kan niet tot onbepaalde tijd doorgaan, gezien de enorme bedragen die ermee zijn gemoeid. Het zal misschien betekenen dat de industrielanden hun invoer zullen moeten gaan beperken. Wat dan een drastische herziening met zich zou brengen in de levenswijze en levensstandaard van de geïndustrialiseerde Westerling.
Of mensen zich inderdaad aan een lagere levensstandaard zullen kunnen aanpassen, is nog twijfelachtig. Een aanwijzing van wat misschien komen gaat, verschaft onderstaand berichtje dat onlangs in de New York Times verscheen:
„KAÏRO, 10 augustus (Reuter) — Twee mensen vonden de dood en vijf raakten gewond bij het gedrang om aan een stuk zeep te komen — dezer dagen een schaars artikel in Egypte, zo berichtte vandaag het dagblad Al-Ahram.
Bij een gevecht om het laatste stuk zeep in een winkel van het dorp Rozeik, vonden de winkelier en diens zoon de dood, zo berichtte dit blad.”
De Britse historicus Arnold Toynbee gelooft dat de geïndustrialiseerde landen „in een permanente staat van beleg zullen komen te verkeren, waarbij de materiële levensomstandigheden . . . toenemend slechter zullen worden”. Een uitspraak waaraan hij nog toevoegde:
„In elk van de belegerde ’ontwikkelde’ landen zal een bittere strijd om de beheersing van hun slinkende voorraden ontstaan. . . .
Dientengevolge zal er in alle ’ontwikkelde’ landen een nieuwe — streng gereglementeerde — levenswijze worden opgelegd door een meedogenloze autoritaire regering.”
Het is voor veel waarnemers duidelijk dat een grote verschuiving in de wereldaangelegenheden niet ver meer af kan zijn. De problemen zijn te kritiek geworden. Of zoals de schrijvers van Ark II opmerkten: „Wij weten dat het oude systeem het niet veel langer meer zal houden.”
[Tabel op blz. 14]
TOENAME GROOTHANDELSPRIJSPEIL IN DE V.S. IN SLECHTS ÉÉN JAAR
ARTIKEL MIDDEN 1973 MIDDEN 1974 TOENAME
Krantenpapier, per ton $169,00 $205,00 21 percent
Staal-afval, per ton 53,00 145,00 174 percent
Zwavelzuur, per ton 31,00 41,00 32 percent
Tin, per „pound” (0,45 kg) 2,18 4,49 106 percent
Koper, per „pound” 0,60 0,86 43 percent
Aluminiumstaven, per „pound” 0,25 0,33 32 percent
Zink, per „pound” 0,21 0,35 67 percent
Benzine, per „gallon”(3,79 l) 0,14 0,28 100 percent
Stookolie, per „gallon” 0,11 0,23 109 percent
[Kader op blz. 13]
SLEUTELFACTOREN DIE TEKORTEN VEROORZAKEN
Bevolkingsexplosie
Nadruk op industrialisatie
Vermindering van grondstoffen
Hogere verwachtingen
Politieke verdeeldheid