Vogels in de vlucht
Door Ontwaakt!-correspondent op de Britse Eilanden
TOEN Sir Edmund Hillary en Tenzing Norgay in de zomer van 1953 bijna de top van de Mount Everest hadden bereikt, waren ze verbaasd op 8000 meter hoogte een grote vogel te zien vliegen. Hun verslag hierover wekte onder ornithologen en vogelliefhebbers een enorme belangstelling. Het ontlokte vragen als: „Wat voor soort vogel zal dit geweest zijn?”, en: „Zouden deze of andere vogels indien nodig nog hoger kunnen vliegen?”
Het is ornithologen bekend dat deze vliegende schepselen, als ze dat om de één of andere instinctieve reden nodig vinden, hoger kunnen vliegen dan normaal. Soms doen ze dat om een hindernis op hun weg, een bergketen bijvoorbeeld, te nemen. Of misschien zoeken ze smakelijkere insekten. Vogels die gewoonlijk boven laagland leven, vliegen tijdens de trek op grotere hoogten dan anders. Zo zijn er bijvoorbeeld trekkende pelikanen, eenden en kraanvogels geobserveerd op hoogten tussen de 1000 en 2500 meter, en kievieten en leeuweriken op 2000 meter hoogte, terwijl er plevieren en oeverlopers gezien zijn tussen de 3000 en 3700 meter. Dit is voor de vogels in elk geval hoog genoeg om hindernissen op hun weg te passeren. Zouden ze echter hoger hebben kunnen vliegen?
Volgens waarnemingsrapporten luidt het antwoord: Ja. Enkele jaren geleden werden er in de Himalaja twee soorten vogels van het laagland — wulpen en grutto’s opgemerkt, vliegend op een hoogte van 6000 meter.
Ook is waargenomen dat hoogvliegende, trekkende vogels bij slecht weer kunnen afzakken naar geringere hoogten. Dit wijst erop dat ze niet aan één of ander onveranderlijk vliegpatroon gebonden zijn, maar dat ze, indien ze een storm voorbij moeten, er instinctief liever onderdoor dan overheen zullen gaan.
Manieren waarop gevlogen wordt
Alle manieren waarop wordt gevlogen, kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld: de slag-, de zweef- en de glijvlucht. Hiervan treffen we de zweef- en glijvlucht alleen bij betrekkelijk grote vogels aan. Een mogelijkheid die aan zweef- of glijvluchten eigen is, is het vliegen met lage snelheden, maar dan is er wel een extra opwaartse kracht nodig. De grote vleugels van de vogel en zijn gewicht (wat hem meer snelheid geeft) voorzien in deze benodigde opwaartse kracht. De Vogels (een deel uit de Parool/Life serie) zegt hierover „Vogels die van deze vliegwijze gebruik maken, met een groot zweefoppervlak in verhouding tot hun gewicht, kunnen worden onderscheiden in twee typen: (1) vogels met brede vleugels en waaiervormige staart zoals arenden, gieren en vele andere roofvogels; (2) vogels met uitzonderlijk lange, maar smalle vleugels: oceaanreizigers als meeuwen, fregatvogels en albatrossen.”
Eveneens bepalend voor de manier waarop gevlogen wordt, is de vorm en grootte van de vleugels van een vogel in verhouding tot zijn lichaamsgewicht. Willen vogels met een vleugelspanwijdte die betrekkelijk klein is in verhouding tot hun lichaam, in de lucht blijven, dan moeten ze bijvoorbeeld een groot aantal vleugelslagen uitvoeren. Kolibries moeten van een snelle snorvlucht gebruik maken, alleen maar om in de lucht te blijven. Grotere vogels die een erg vlugge vleugelslag hebben, zoals patrijzen en papegaaiduikers, zijn ook tot glijvluchten in staat, maar dan slechts over korte afstanden. Grotere vogels, zoals reigers en pelikanen, die een grotere vleugelspanwijdte hebben in verhouding tot hun lichaamsgewicht, hebben daarentegen een langzame vleugelslag.
Hippende vogels
Vaak zijn zelfs de hippende vogels waar we met plezier in onze tuinen naar kijken, geroutineerde reizigers. Merels, lijsters, vinken, mezen en die kleine bonkjes energie, de winterkoninkjes, reizen geregeld over grote afstanden.
In de herfst verlaten ontelbare aantallen hun broedgebieden in Scandinavië en Oost-Europa en vliegen naar het zuiden en westwaarts naar Brittannië om zich daar in de zachtere winters te verheugen. Dan, in het voorjaar keren ze terug. Radarwaarnemingen aan de oostkust van Brittannië hebben onthuld dat deze vogeltjes, gewoonlijk met snelheden van minder dan 50 kilometer per uur en op een hoogte lager dan 900 meter arriveren.
Als een vogel in staat is lange tijd in de lucht te blijven, kan het van zijn vliegsnelheid afhangen hoe hoog hij kan vliegen. Hoe lang een vogel achtereen kan vliegen, is op zijn beurt weer afhankelijk van de vliegwijze die kenmerkend is voor iedere afzonderlijke soort. Deze vliegwijze van de vogel of het nu klapwieken of zweven of een variatie van beide is — wordt hoofdzakelijk bepaald door de bouw en grootte van de beenderen en veren van zijn vleugels, alsmede door zijn lichaamsgewicht en de ontwikkeling van zijn borstspieren.
Een goede conditie essentieel voor de trek
Als het voor een trekkende vogel nodig is op berghoogte te vliegen om zijn uiteindelijke bestemming te bereiken, moet hij over een buitengewoon uithoudingsvermogen beschikken. Dit vereist een conditie die op een ongelooflijk hoog peil staat, een conditie die bij de meeste lange-afstandtrekkers afhankelijk is van de mogelijkheid een grote voedselvoorraad in de vorm van vet op te slaan. Voor enkele vogelsoorten is het noodzakelijk hun gebruikelijke lichaamsgewicht te verdubbelen voordat ze zo’n vlucht kunnen ondernemen.
Het effect van warme stromingen en verschillende windsnelheden
Vogels kunnen ook gebruik maken van warme luchtstromingen. Een dergelijke stroming begint als een stijgende kolom warme lucht die van onderen met koelere lucht wordt aangevuld. Deze snelle opwaartse stroming lijkt op een grote warme-luchtbel. Vogels zoals meeuwen en valken laten zich door zulke warme luchtstromingen omhoog voeren. De opvallendste van alle Europese trekkers, de witte ooievaar, maakt bij het begin van zijn lange reis naar het zuiden gebruik van deze thermiek. Als hij zijn reis aanvaardt vanuit Spanje, Holland of het gebied van de Rijn, laat de vogel zich op deze thermiek tot grote hoogte dragen voordat hij zijn glijvlucht in zuidwestelijke richting naar de Straat van Gibraltar en naar het zuidpuntje van Afrika begint.
Net als andere vogels zweven ooievaars eerst omhoog voordat ze aan hun glijvlucht beginnen. Ornithologen beschrijven de glijvlucht als de eenvoudigste manier van vliegen. Ze is minder ingewikkeld dan de slag- of zweefvlucht, en bespaart energie. Ongetwijfeld hebt u wel eens zwaluwen in glijvlucht gadegeslagen, heen en weer schietend, terwijl ze slechts een paar krachtige vleugelslagen nodig hadden voor een lange sierlijke vlucht. Veel vogels gaan trouwens vóór ze neerstrijken over tot een glijvlucht, met als opmerkelijke voorbeelden wilde ganzen en pelikanen die in formatie vliegen. Van alle vogels die van de glijvlucht gebruik maken, doen de albatrossen dit wel het doeltreffendst. Zo brengt de reuzenalbatros bijvoorbeeld al vliegend negen maanden van het jaar op het zuidelijk halfrond door. Bij zijn glijvlucht weet deze vogel het verschil in snelheid tussen de wind aan het oceaanoppervlak en vijftien meter erboven goed te benutten. Omdat de hogere luchtstromingen niet beïnvloed worden door de wrijvingsweerstand van de oceaangolven, zijn ze krachtiger en sneller, wat de albatros in staat stelt zijn snelheid te verhogen. Wanneer de vogel dan, vliegend met een hoge snelheid, bij de minder snel bewegende luchtstromingen komt, wordt hij hierdoor omhooggestuwd.
Hoogvliegende kolibries
Aangezien bekend is dat veel grote vogels in staat zijn hoog te vliegen, klinkt het misschien vreemd dat ook enkele soorten kolibries op een hoogte van 5000 meter zijn waargenomen. Deze kleine schepseltjes behoren tot de weinige vogels die in staat zijn een ogenblik achteruit te vliegen. Ook de snelheid waarmee ze hun vleugels heen en weer bewegen, is verbazingwekkend. Het lijkt bijna onmogelijk dat het robijnkeeltje, dat in de Verenigde Staten en Canada wordt aangetroffen, 50 tot 70 keer per seconde met zijn vleugels slaat. Ja, per seconde! Stel hier eens de vleugelslag van een pelikaan tegenover, die slechts 1,3 keer per seconde met zijn vleugels hoeft te slaan om te blijven vliegen.
Het ligt voor de hand te vragen hoe het mogelijk is dat zo’n klein vogeltje over voldoende energie beschikt om 5000 meter hoogte te bereiken. Het antwoord is echter heel eenvoudig. De kolibries die op zo’n hoogte zijn gezien, verkeerden in de buurt van de eeuwige sneeuw van het Ecuadoriaanse Andesgebergte, waarvan de toppen variëren van 2500 tot 6000 meter hoogte. Aangezien het bekend is dat deze bijzondere vogels hoog in de Andes leven, hebben ze natuurlijk een goede start om grote hoogten te bereiken.
Bewoners van het hooggebergte
Het is daarom begrijpelijk dat ook andere bewoners van het hooggebergte op grote vlieghoogten zijn waargenomen. Eén van hen is de Andescondor, een geweldige vogel die qua grootte gelijkgesteld kan worden aan de Californische condor en die zich thuis voelt in de hoogste regionen van de Andes. Het is dus niet verwonderlijk dat men één van deze vogels met kennelijk groot gemak ongeveer 2000 meter boven een 3950 meter hoge piek van het Andesgebergte de ijle lucht heeft zien doorklieven.
Enkele jaren geleden trok een troep ganzen dwars over het Himalaja-gebergte en ze bereikten daarbij waarschijnlijk de grootst bekende hoogte, ooit van vogels in de vlucht waargenomen. Toen de ganzen in V-formatie voorbijvlogen op de hoogte van de Mount Everest, ongeveer 8800 meter, werden ze gezien door geleerden die daar bezig waren de zon boven India te fotograferen.
Hoe zit het nu met die hoogvliegende vogel die door Sir Edmund Hillary en zijn gids is gezien? Niemand kon hem thuisbrengen. Mogelijk is het de enorme lammergier geweest. Zo nu en dan neemt men die op een hoogte van rond de 7500 meter in het gebied van de Mount Everest waar.
Zouden dergelijke vogels, de hoogvliegende ganzen, de condors en misschien de lammergier, nog hoger kunnen vliegen als het noodzakelijk zou zijn? Het is best mogelijk!
[Illustratie op blz. 26]
Californische condor
pelikaan
Canadese kraanvogel
grijskopalbatros
Mexicaanse roodmus
kolibri
papegaaiduiker
gemarmerde grutto
Amerikaanse goudplevier
Canadese gans