Hoofdstuk 16
Een Herder-Koning voor de gehele mensheid
1. Vanaf wanneer hebben politieke heersers zich niet graag als herders beschouwd, en waarom niet?
KONINGEN, vorsten, presidenten en bestuurders van de wereld, die van de christenheid niet uitgezonderd, hebben zich niet als herders beschouwd. Tot op deze dag hebben zulke politieke heersers niet graag de plichten van een herder op zich willen nemen. Dit is al zo vanaf de tijd van de Farao’s van Egypte in de achttiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening (1728 v.G.T.). Over dat land wordt bericht: „Elke schaapherder is voor Egypte iets verfoeilijks” (Gen. 46:32-34). Het beroep van herder schijnt wereldlijke heersers te gering toe zodat het niet past bij de waardigheid van hun regeringspositie. Het is een beroep dat tederheid en mededogen vereist, welke eigenschappen wereldlijke heersers niet geneigd zijn ten toon te spreiden tegenover de grote massa, die „onder de duim gehouden moet worden”. Bovendien is het een te vredig beroep voor heersers die geneigd zijn zich oorlogszuchtig en strijdlustig te betonen met de gedachte andere heersers op hun plaats te houden. Zij houden zich dus militair paraat.
2. Is Jehovah te trots om zich met een herder te vergelijken, en waarmee vergeleek de psalmist David Jehovah, en waarmee vergeleek Jehovah Mozes’ opvolger Jozua?
2 Hoe staat het echter met de allerhoogste die er bestaat, die tevens de Soeverein van het Universum is? Is hij te trots om zich met een herder te vergelijken? Neen! Zonder beledigend te zijn noemde een koning uit de oudheid, de psalmist David, Hem daarom een schaapherder, met de woorden: „Jehovah is mijn Herder” (Ps. 23:1). Hij handelt als herder met al zijn menselijke schepselen. Insgelijks noemt hij de heersers van Zijn volk herders. In het jaar 1473 v.G.T. bracht hij zijn uitverkoren volk onder leiding van Jozua, de zoon van Nun, die tot de stam Efraïm behoorde en die door de profeet Mozes gemachtigd was om Israël te leiden, in het Beloofde Land. Waarom onder zijn leiding? Met het liefdevolle doel dat „Jehovah’s vergadering niet worde als schapen die geen herder hebben”. — Num. 27:15-21.
3, 4. Hoe handelden de latere heersers van Israël niet, en in welke hoedanigheid richt Jehovah zich derhalve tot hen?
3 In latere jaren bleven de heersers van Jehovah’s volk in gebreke als onzelfzuchtige, mededogende oosterse herders met hun onderdanen te handelen. Daarom verklaarde Jehovah aan zijn profeet Ezechiël wat hij van plan was hieraan te doen. Ezechiël stuurt aan op een vernietigende veroordeling van deze „herders” door te zeggen:
4 „En het woord van Jehovah bleef tot mij komen, zeggende: ’Mensenzoon, profeteer tegen de herders van Israël. Profeteer, en gij moet tot hen zeggen, tot de herders: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd.”’” — Ezech. 34:1, 2.
5, 6. Wat zei Jehovah bij monde van Jeremia betreffende de koninklijke herder Chonja, wat deden de heersers volgens Jehovah met Zijn schapen, maar wat zou Hij voor hen doen?
5 Deze verklaring aan het adres van de regeringsherders van Israël werd gedaan na de verwoesting van Jeruzalem. Maar vóór de vernietiging van deze stad werd de profeet Jeremia te Jeruzalem ertoe geïnspireerd iets soortgelijks bekend te maken met betrekking tot de op één na laatste koning op de koninklijke troon, namelijk Chonja (of Jechonja, of Jojachin): „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Schrijft deze man op als kinderloos, . . . want van zijn nageslacht zal er niet één succes hebben, zodat hij zit op de troon van David en nog in Juda heerst’ [1 Kron. 3:17-19; Matth. 1:11, 12]. ’Wee de herders die de schapen van mijn weide te gronde richten en verstrooien!’ is de uitspraak van Jehovah.
6 Daarom, dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd tegen de herders die mijn volk weiden: ’Gij zijt het die mijn schapen hebt verstrooid . . . en gij hebt uw aandacht niet op hen gericht.’ ’Ziet, ik richt mijn aandacht op u, wegens de slechtheid van uw handelingen’, . . . ’En ikzelf zal het overblijfsel van mijn schapen bijeenbrengen uit al de landen waarheen ik ze verdreven had, en ik wil ze terugbrengen naar hun weide, . . . En ik wil over hen herders verwekken die hen werkelijk zullen weiden, en zij zullen niet meer bevreesd zijn . . . en er zullen er geen gemist worden’, is de uitspraak van Jehovah.
7. Wat zou Jehovah in dat verband voor koning David verwekken, en welke naam zou Jehovah hem geven?
7 ’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal David stellig een rechtvaardige spruit verwekken. En een koning zal stellig regeren en met doorzicht handelen en gerechtigheid en rechtvaardigheid in het land oefenen. . . . En dit is zijn naam waarmee hij genoemd zal worden: Jehovah is onze rechtvaardigheid.’” — Jer. 22:24 tot 23:6.
8. Met wie in gedachten dienen wij Jehovah’s woorden te lezen die tot de „herders van Israël” worden gericht?
8 Merk nu op hoe Jehovah, wanneer hij een soortgelijke boodschap aan zijn profeet Ezechiël geeft, uitvoeriger beschrijft waarin het wangedrag van de ontrouwe „herders van Israël” bestaat. Wanneer wij Jehovah’s beschrijvende woorden lezen, doen wij er goed aan niet slechts aan de geschiedenis van de slechte koningen van Israël te denken, maar aan hun huidige tegenhanger, de zich christelijk noemende koningen, vorsten en bestuurders van de christenheid.
9. Hoe beschreef Jehovah het wangedrag van de heersers als „herders van Israël”, met welk gevolg voor de schapen?
9 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Wee de herders van Israël, die weiders van zichzelf zijn geworden! Is het niet de kudde die de herders behoren te weiden? Het vet eet gij en met de wol kleedt gij uzelf. Het vette dier slacht gij. De kudde zelf weidt gij niet. De zieke dieren hebt gij niet gesterkt en het kranke hebt gij niet genezen, en het gebrokene hebt gij niet verbonden, en het weggedrevene hebt gij niet teruggebracht, en het verlorene hebt gij niet gezocht om het te vinden, maar met hardvochtigheid hebt gij hen in onderworpenheid gehad, ja, met tirannie. En zij werden geleidelijk verstrooid omdat er geen herder was . . . Mijn schapen bleven dwalen op alle bergen en op elke hoge heuvel; en op de gehele oppervlakte der aarde werden mijn schapen verstrooid, zonder dat er iemand was die een onderzoek instelde en zonder dat er iemand was die zocht om te vinden.’” — Ezech. 34:2-6.
DE PROOI VAN DE REGERINGS-„HERDERS”
10. Wiens „schapen” zijn de kerkmensen van de christenheid volgens religieuze beweringen, maar wie zijn hun zichtbare regerings-„herders”?
10 Volgens hun religieuze beweringen waren de kerkmensen van de christenheid Jehovah’s „schapen”. De politieke heersers die beweren christelijk te zijn, hadden daarom heel goed moeten oppassen hoe zij de met schapen te vergelijken onderdanen behandelden, aangezien dezen niet het eigendom van de politieke heersers waren maar van de God die zij beleden te aanbidden. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de wereldlijke autoriteiten van de christenheid, maar ook met betrekking tot pausen, kardinalen en aartsbisschoppen die een politiek ambt hebben bekleed of nog bekleden en betrekkingen onderhouden met de politieke staten van deze wereld. Sinds 1929 bijvoorbeeld voeren de pausen van Rome heerschappij in de hoedanigheid van absoluut soeverein van Vaticaanstad en onderhouden zij diplomatieke betrekkingen met de politieke staten van deze wereld. De eerste president van de republiek Cyprus is tot op de huidige dag een aartsbisschop van de Grieks-Orthodoxe Kerk. Ondanks hun hardvochtige behandeling van de met schapen te vergelijken mensen hebben de politieke heersers van de christenheid de gunst en ondersteuning van de religieuze geestelijkheid gehad en zijn zij geziene kerkleden van hun religieuze stelsels.
11. Hoe hebben de politieke heersers der christenheid, ofschoon zij beweren christelijk te zijn, de „schapen” behandeld, en kan er worden gezegd dat zij Jehovah’s Voortreffelijke Herder navolgen?
11 Niettegenstaande hun beweringen christelijk te zijn, hebben de politieke heersers de met schapen te vergelijken mensen tot hun prooi gemaakt en hebben zij zich ten koste van hen vetgemest. Hoe anders dan degene die zij beweren te volgen, namelijk Jezus Christus, die zei: „Ik ben de deur; al wie door mij binnengaat, zal worden gered, en hij zal in- en uitgaan en weide vinden. De dief komt alleen om te stelen en te slachten en te vernietigen. Ik ben gekomen opdat zij leven zouden hebben en het in overvloed zouden hebben. Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen”! (Joh. 10:9-11) Kan er van de politieke heersers van de christenheid worden gezegd dat zij deze Voortreffelijke Herder navolgen en hun leven afleggen voor de schapen? Wij hebben niet gezien dat zij dit hebben gedaan. Laat niemand denken dat louter omdat de religieuze geestelijken vertrouwelijk met de politici omgaan en hun hoog aanzien onder hun kerkleden verlenen, de hemelse Eigenaar van de „schapen”, Jehovah, de onderdrukkende handelwijze van de politieke heersers van de christenheid goedkeurt. Om eventueel verkeerde gedachten van ons recht te zetten, verklaart Hij:
12. Hoe staat de hemelse Eigenaar van de „schapen” tegenover die politieke herders, en om welke bekendgemaakte redenen?
12 „Daarom, gij herders, hoort het woord van Jehovah: ’„Zo waar ik leef,” is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, „voorzeker, omdat mijn schapen tot plundering werden en mijn schapen voedsel bleven voor al het wild gedierte van het veld, omdat er geen herder was, en mijn herders mijn schapen niet zochten, maar de herders zichzelf bleven weiden en zij mijn eigen schapen niet weidden”’, daarom, gij herders, hoort het woord van Jehovah. Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Zie, ik ben tegen de herders, en ik zal mijn schapen stellig terugeisen van hun hand en hen doen ophouden mijn schapen te weiden, en de herders zullen niet langer zichzelf weiden; en ik wil mijn schapen uit hun mond bevrijden, en zij zullen hun niet tot voedsel worden.’” — Ezech. 34:7-10.
13. Hoe zijn de „schapen” van de christenheid aan verscheidene zaken geofferd, en hoe zijn zij verstrooid en aldus ten prooi gevallen aan „beesten”?
13 De politieke „herders” der christenheid hebben onderling gestreden, de ene zogenaamde christelijke heerser tegen de andere zogenaamde christelijke heerser, en hebben hun met schapen te vergelijken mensen op het altaar van nationalisme of religieus sektarisme geofferd. Sommige politieke heersers die in het oog springende favorieten van de religieuze geestelijkheid waren, zijn dictators geweest. De christelijke getuigen van Jehovah hebben gewelddadige vervolging van de zijde van deze dictators en uiterst nationalistische, totalitaire heersers ondergaan. Wegens al het onrecht dat niet wordt hersteld, hebben velen van de onderdrukte mensen hun toevlucht genomen tot verscheidene pas gevormde, revolutionair georiënteerde organisaties en zijn zij het slachtoffer geworden van het materialistische radicalisme en atheïstische communisme. Er is in de christenheid noch op politiek, noch op nationaal, noch op religieus gebied eenheid. Gelijk verdwaalde schapen zonder herder worden de mensen verstrooid als prooi voor „beesten”.
14. Hoe bevrijdde Jehovah zijn „schapen” uit de mond van de herders van het oude Israël, en hoe zal hij iets soortgelijks doen in het geval van de hedendaagse christenheid?
14 In het geval van het oude Israël in Ezechiëls tijd bevrijdde Jehovah zijn schapen uit de mond van de zichzelf weidende herders in regeringsplaatsen door Jeruzalem te laten vernietigen en te zorgen dat het land Juda ontvolkt werd. De koning en vorsten moesten hun regeringsambt neerleggen en werden door de Babyloniërs gevangen genomen en weggevoerd. Sommigen werden gedood als straf voor hun opstand. In Babylon werden zij in de gevangenis gezet of aan beperkingen onderworpen en werd hun elke uitoefening van heerschappij ontnomen (2 Kon. 25:18-30; Jer. 52:24-34). In het hedendaagse tegenbeeld zullen de zogenaamde „christelijke” politieke heersers door de vernietiging van de christenheid in de naderbij komende „grote verdrukking” geheel en al van de religieuze geestelijken worden beroofd, want laatstgenoemden zullen door de scherprechters van Jehovah uit hun religieuze ambt worden ontzet. De geestelijken der christenheid zullen ophouden te bestaan. Wereldlijke politici die de vernietiging van de christenheid overleven, zullen bewaard worden voor de terechtstelling in het laatste gedeelte van de „grote verdrukking”, namelijk in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” in de wereldsituatie die Har–mágedon wordt genoemd. — Openb. 16:14-16; 19:11-21.
15. Van wiens uitbuitingstactiek zullen Jehovah’s ware „schapen” derhalve worden bevrijd, en welke profetische, historische waarborg hebben wij dat Hij zijn „schapen” weer in één kooi zal bijeenbrengen?
15 Derhalve zullen Jehovah’s ware „schapen” van de onderdrukking en uitbuitingstactiek van de politieke „herders” worden bevrijd doordat alle regeringshoofden van het gehele wereldomspannende samenstel van dingen, met inbegrip van de zogenaamde christelijke heersers van de christenheid, zullen verdwijnen daar zij worden gedood. Die ontrouwe herders zullen zich niet meer ten koste van Jehovah’s kudde van christelijke getuigen weiden. Hoezeer dezen ook verstrooid mogen zijn door de tegenstand en vervolging van de politieke elementen, Jehovah weet waarheen zijn ware „schapen” zijn verdreven. Als een liefdevolle Herder zal hij hen zoeken en weer in één kooi bijeenbrengen. De plechtige belofte die hij bij monde van zijn profeet Ezechiël deed, geldt ook in deze tijd. De wijze waarop hij deze belofte in het jaar 537 v.G.T. en daarna ten aanzien van het oude Israël vervulde, was een profetische waarborg dat hij zijn belofte in de toekomst zou verwezenlijken. Hoor nu Zijn woorden:
16. Wat zei Jehovah daarover in Ezechiël 34:11-14?
16 „Want dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Hier ben ik, ikzelf, en ik wil mijn schapen zoeken en hen verzorgen. . . . en ik wil hen bevrijden uit alle plaatsen waarheen zij verstrooid zijn op de dag van wolken en dikke donkerheid. En ik wil hen uitleiden uit de volken en hen bijeenbrengen uit de landen en hen op hun grond brengen en hen weiden op de bergen van Israël, bij de stroombeddingen en bij alle woonplaatsen van het land. . . . Daar zullen zij neerliggen in een goede verblijfplaats, en op een vette weidegrond zullen zij weiden op de bergen van Israël.’” — Ezech. 34:11-14.
DE VERSTROOIDE „SCHAPEN” WORDEN WEER BIJEENGEBRACHT
17. Ten aanzien van wie wordt die profetie op grotere schaal en voor de laatste maal vervuld, en hoe heeft Jehovah zelfs nu, vóór de vernietiging van Babylon de Grote, getoond dat hij in staat is zijn geestelijke „schapen” bijeen te brengen?
17 In de oudheid begon Jehovah deze profetie te vervullen in het jaar 537 v.G.T., door een getrouw overblijfsel van joodse ballingen door de goede diensten van koning Cyrus de Pers, de veroveraar van Babylon, te herstellen (2 Kron. 36:17-23; Ezra 1:1 tot 3:6). Deze hoop inboezemende profetie wordt op grotere schaal en voor de laatste maal vervuld ten aanzien van het geestelijke Israël, „het Israël Gods”, waaraan de christelijke apostel Paulus schreef (Gal. 6:16; 1:1-5). Zelfs nu, vóór het uitbreken van de „grote verdrukking”, waarin de christenheid en het gehele overige deel van Babylon de Grote vernietigd zullen worden, heeft de Hemelse Herder Jehovah getoond dat hij in staat is het verstrooide overblijfsel van het geestelijke Israël bijeen te brengen in een verhouding tot Hem waarin zij in religieus opzicht vrij zijn en geestelijk worden gevoed (1 Petr. 2:25). Voor hen waren de woelige tijden van de Eerste Wereldoorlog (van 1914-1918 G.T.) een „dag van wolken en dikke donkerheid” geweest (Ezech. 34:12). Die dag werd verduisterd wegens de religieuze vervolging die door de christenheid (het dominerende deel van Babylon de Grote) over het overblijfsel van het geestelijke Israël werd gebracht. Daardoor werd het overblijfsel van geestelijke Israëlieten verstrooid en kwamen zij in zware dienstbaarheid aan Babylon de Grote.
18. Wanneer werden de ketenen van Babylon de Grote voor deze „schapen” verbroken, en als wat betraden zij daarna het wereldtoneel?
18 Babylon de Grote behield haar onderdrukkende greep op het trouwhartige overblijfsel van geestelijke Israëlieten echter niet. In de lente van 1919 viel Babylon de Grote van haar positie van religieuze macht over Jehovah’s volk en werden de ketenen van hun dienstbaarheid aan haar verbroken. Dit kon door de macht van niemand anders dan Jehovah, door bemiddeling van zijn grotere Cyrus, Jezus Christus, zijn geschied (Ps. 126:1-4). Wat hun religieuze, door God geschonken rechten en voorrechten betreft, liet dit overblijfsel zich niet meer tot prooi of „voedsel” van de regerings-„herders” van de christenheid worden. In christelijke onbevreesdheid betraden zij als getuigen van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk het toneel van de naoorlogse wereld. — Matth. 24:14.
19. Wanneer in 1919 G.T. en door welke gebeurtenis moesten de christenheid en de rest van de wereld er wel nota van nemen dat het overblijfsel weer was bijeengebracht?
19 De door de oorlog geteisterde christenheid en heel de rest van de wereld moesten er wel nota van nemen dat dit christelijke overblijfsel van het geestelijke Israël weer bijeengebracht en verenigd was toen zij hun eerste naoorlogse internationale congres te Cedar Point, Ohio, V.S., hielden. Duizenden van het eens verstrooide overblijfsel kwamen daar bijeen en op zondag, 7 september 1919, luisterden 7000 aanwezigen naar de openbare lezing „De hoop voor de gekwelde mensheid”.
20. Wat zou Jehovah voor het verlorene, het weggedrevene, het gebrokene en het kranke doen, in tegenstelling tot wat hij met de sterke en vette „schapen” zou doen?
20 Ten aanzien van deze weer bijeengebrachte schapen van het geestelijke Israël heeft Jehovah de verdere bekendmaking van Zijn voornemen ten uitvoer gebracht: „’Ikzelf zal mijn schapen weiden en ikzelf zal hen doen neerliggen’, . . . ’Het verlorene zal ik zoeken en het weggedrevene zal ik terugbrengen, en het gebrokene zal ik verbinden en het kranke zal ik sterken, maar het vette en het sterke zal ik verdelgen. Dat zal ik weiden met oordeel.’” — Ezech. 34:15, 16.
21. Wie werden er sinds 1919 aan het oorspronkelijke overblijfsel toegevoegd, en op welke wijze?
21 Sinds dat jaar van bevrijding, 1919 G.T., heeft Jehovah velen aan het oorspronkelijke overblijfsel, dat getrouw de „dag van wolken en dikke donkerheid” gedurende de Eerste Wereldoorlog overleefde, toegevoegd. Duizenden personen binnen en buiten de christenheid hoorden de Koninkrijksboodschap die door Jehovah’s herstelde overblijfsel werd gepredikt en werden vervuld met de wens „discipelen” van Zijn Zoon Jezus Christus te worden. Nadat zij een juist begrip hadden gekregen van wat Jehovah’s vereisten voor hen waren, droegen zij zich aan hem op en werden, in gehoorzaamheid aan Christus’ gebod, als symbool van hun opdracht gedoopt. — Matth. 28:19, 20.
22. Hoe werden zij leden van het geestelijke Israël?
22 Zoals later in het leven van deze opgedragen volgelingen van Christus te kennen werd gegeven, bleek dat Jehovah hen een geestelijke geboorte had doen ondergaan om zijn geestelijke zonen te zijn en hen met zijn heilige geest als zijn dienaren had gezalfd (Joh. 3:3, 5; Jak. 1:18; 1 Petr. 1:3-5; Rom. 8:15-17). Op deze wijze maakte Jehovah hen tot leden van het geestelijke Israël, „het Israël Gods”, en zij genieten in de herstelde geestelijke staat van Jehovah’s gezalfde overblijfsel op aarde Zijn herderlijke zorg en aandacht.
DE SCHAPEN MOETEN VAN CONSIDERATIE JEGENS ELKAAR BLIJK GEVEN
23. Wat belooft Jehovah onder zijn herstelde „schapen” te doen met een ieder die zijn geestelijke vetheid en kracht misbruikt?
23 De Hemelse Herder staat niet toe dat ook maar iemand onder deze herstelde „schapen” zijn kracht ongestraft misbruikt. Als iemand misbruik maakt van zijn geestelijke vetheid en kracht en andere „schapen” in de kooi ruw behandelt en onderdrukt, zal Jehovah zo’n liefdeloos, zelfzuchtig „schaap” „verdelgen” door hem van de kudde af te snijden als iemand die geestelijk dood is. Hij zegt: „Dat zal ik weiden met oordeel”, dat wil zeggen nu met het oordeel van uitsluiting uit de kudde, terwijl zo iemand in de komende „grote verdrukking”, die over de christenheid en het gehele overige deel van Babylon de Grote komt, letterlijk verdelgd zal worden.
24. Hoe wil Jehovah niet dat zijn herstelde „schapen” met elkaar omgaan?
24 Jehovah ziet erop toe dat de herstelde „schapen” in zijn kudde op juiste wijze met elkaar omgaan. Er is onder de religieuze kudden der christenheid, vooral van de zijde van de hoogmoedige, verwaande geestelijken en die kerkleden die een machtige invloed bij de geestelijkheid hebben, genoeg gedrongen en weggeschoven en met de horens gestoten. Jehovah wenst niets van dit soort van gedrag onder zijn herstelde kudde. Hij zegt:
25. Wat zal Jehovah doen met de „schapen” die de weidegronden en wateren bederven en die flank en horen misbruiken?
25 „En wat u aangaat, mijn schapen, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Ziet, ik richt tussen een schaap en een schaap, tussen de rammen en de bokken. Is het zo iets gerings voor ulieden dat gij op de allerbeste weidegrond weidt maar de rest van uw weidegronden met uw poten moet vertrappen, en dat gij de heldere wateren drinkt maar [de wateren] die er overblijven moet bevuilen door te stampen met uw póten?’ . . . Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah tot hen gezegd: ’Hier ben ik, ikzelf, en ik zal stellig richten tussen een vet schaap en een mager schaap, omdat gij met flank en met schouder bleeft wegdringen en met uw horens bleeft stoten allen die ziek waren, totdat gij hen naar buiten hadt verstrooid. En ik zal mijn schapen stellig redden, en zij zullen niet langer tot plundering worden.’” — Ezech. 34:17-22.
26. Wie heeft Jehovah bijgevolg uit het midden van zijn herstelde „schapen” verwijderd, en aan welke regel heeft Hij de hand gehouden?
26 In overeenstemming met deze profetische belofte heeft Jehovah degenen uit het midden van zijn herstelde overblijfsel van geestelijke schapen verwijderd die hebzuchtig en zelfzuchtig zijn en die hun brute kracht en hun horens van macht gebruikten om het beste voor zichzelf te hebben met uitsluiting van andere zwakke of zieke „schapen”, terwijl zij zelfs dingen voor anderen bedierven zodat dezen niet geestelijk konden gedijen. Jehovah heeft niet toegelaten dat zijn „schapen” in een klasse van geestelijken en een klasse van leken werden verdeeld. Als Herder-Rechter tussen zijn „schapen” heeft hij de hand gehouden aan de regel die door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus werd vastgesteld: „Maar gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw [geestelijke] vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn.” — Matth. 23:8-11.
27. Hoe handelt Jehovah met hen die trachten te misleiden, en hoe worden al zijn „schapen” geestelijk gezond gehouden?
27 Als iemand tracht gelijk een gehoornde ram of een gehoornde bok te zijn en Jehovah’s „schapen” achter zich aan trekt, zorgt Jehovah ervoor dat hij wordt verwijderd. In geestelijk opzicht moet er voor al Zijn „schapen” in voedsel en drank worden voorzien opdat de gehele kudde geestelijk gezond kan zijn.
DE ’ENE’ HERDER ONDER ÉÉN GOD
28. Welke belofte heeft Hij vervuld, waardoor zulke agressieve personen geoordeeld zijn naar hetgeen zij verdienen?
28 Hoe komt het dat in deze tijd onder Jehovah’s herstelde kudde van het geestelijke Israël personen die gelijk agressieve gehoornde rammen en bokken zijn, geoordeeld zijn naar hetgeen zij verdienen en uit het „Israël Gods” zijn verwijderd? Dit komt doordat Jehovah een getrouwe onderherder over zijn kudde heeft aangesteld. In dit opzicht is hij niet in gebreke gebleven zijn belofte in Ezechiël 34:23, 24 te vervullen: „En ik wil één herder over hen verwekken, en hij moet hen weiden, ja, mijn knecht David. . . . En ikzelf, Jehovah, zal stellig hun God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.”
29. Hoe heeft de christenheid, net als in het oude Israël, politieke heersers zoals „herder”-koningen gehad?
29 In overeenstemming met het oude Israël heeft de christenheid mannen zoals „herder”-koningen en „herder”-heersers op regeringsposten gehad. De geestelijken hebben beweerd dat zulke politieke „herders” „bij de gratie Gods” regeren. Misleid door de verkeerde uitlegging die de geestelijken aan de Heilige Schrift geven, hebben velen van zulke heersers aanspraak gemaakt op „het goddelijk recht van koningen”. Koning Jacobus I bijvoorbeeld, de sponsor van de Engelse Authorized Version van de bijbel van 1611, was een krachtige voorvechter voor dit „goddelijk recht van koningen”. Hij was er dan ook erg mee ingenomen dat deze bijbelvertaling als volgt aan hem werd opgedragen: „Aan de allerhoogste en machtige vorst Jacobus, bij de gratie Gods koning van Groot-Brittannië, Frankrijk en Ierland, verdediger van het geloof, enz.”
30. Hoe laat het geval van degenen die beweren bij Gods „gratie” te regeren, zich vergelijken met dat van de ’ene herder’ die over het geestelijke Israël heerst?
30 God heeft zulke heersers weliswaar toegestaan te regeren, maar dit betekent nog niet dat zij Gods „gratie” bezitten of dat hun „goddelijk recht” is verleend. Dat er „één herder” over het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël heerst, is niet een kwestie van louter goddelijke toelating. Jehovah zelf heeft hem rechtstreeks over hen aangesteld, want die herder heeft het „wettelijke recht”. — Ezech. 21:27.
31. Wie is dan deze ’ene herder’ die door Jehovah „mijn knecht David” wordt genoemd, en waarom zijn de woorden „David” en „herder” passend voor hem?
31 Wie is dan de ’ene herder’ aan wie Jehovah de koninklijke regeringspositie geeft omdat hij het „wettelijke recht” erop heeft? Jehovah noemt hem „mijn knecht David” (Ezech. 34:23). Dit betekent niet dat Jehovah de oorspronkelijke koning David uit de doden opwekt om hem in dit herderlijke ambt aan te stellen. Het heeft betrekking op een natuurlijke afstammeling van koning David, die het koninklijke recht van hem erfde. Die afstammeling was de hemelse Zoon van God, wiens leven vanuit de hemel naar de schoot van de joodse maagd, Maria van Bethlehem, werd overgebracht opdat hij in de aardse koninklijke geslachtslijn van David geboren kon worden en aldus de „zoon van David, de zoon van Abraham”, kon worden (Matth. 1:1 tot 2:6; Luk. 1:26-38; 2:4 tot 3:31; Rom. 1:1-4). Dat de naam David „Geliefde” betekent, komt goed overeen met datgene wat Jehovah ten tijde dat Jezus in water werd gedoopt en ten tijde dat hij op een hoge berg een transfiguratie onderging, vanuit de hemel zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde” (Matth. 3:13-17; 17:1-5). Jezus vergeleek de gehele mensheid met schapen toen hij zei: „Ik ben de voortreffelijke herder, . . . en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen.” — Joh. 10:14, 15.
32. Waarom kon Jehovah volgens Hebreeën 13:20 alleen maar die ’ene herder’ over het overblijfsel van het geestelijke Israël verwekken?
32 Opdat Jezus Christus het weiden van de „schapen” op aarde kon hervatten, wekte Jehovah hem uit de doden op. Wanneer de christelijke apostel Paulus aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën schrijft, spreekt hij daarom over Jehovah als „de God van vrede, die de grote herder van de schapen met het bloed van een eeuwig verbond, onze Heer Jezus, uit de doden heeft doen opkomen” (Hebr. 13:20). Aangezien Jezus Christus bij zijn opstanding weer geestelijk leven ontving zoals hij oorspronkelijk had gehad, is hij nu een hemelse Herder. Met het oog hierop kon Jehovah alleen maar die ’ene herder’ over het overblijfsel van het geestelijke Israël verwekken, namelijk deze uit de doden opgewekte Jezus de Messías.
33. Wanneer verwekte Jehovah die ’ene herder’ over het overblijfsel, en hoe handelt hij met de natiën?
33 Wanneer deed Jehovah dit? In het jaar 1914 G.T., toen omstreeks 4/5 oktober van dat door de oorlog ontredderde jaar de „bestemde tijden der [heidense] natiën” eindigden. Aangaande die heidense natiën luidt de profetie betreffende zijn koninkrijk dat hij „alle natiën zal weiden met een ijzeren staf” (Openb. 12:5). Dat betekent dat al die goddeloze natiën in stukken geslagen zullen worden als waren ze een pottenbakkersvat (Ps. 2:8, 9). Het overblijfsel van het geestelijke Israël weidt hij echter niet met zo’n staf of scepter.
34. Hoe behandelden de „herder”-koningen van de christenheid het gezalfde overblijfsel tijdens de Eerste Wereldoorlog, en wanneer nam Jehovah’s „knecht David” de zorg voor hen over?
34 „Hijzelf zal hen weiden”, zegt Jehovah, „en hijzelf zal hun herder worden. En ikzelf, Jehovah, zal stellig hun God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken” (Ezech. 34:23, 24). Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918 G.T.) werd het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël door de „herder”-koningen van de christenheid en hun patriottische onderdanen vervolgd. Na de Eerste Wereldoorlog nam Jehovah’s „knecht David”, of Jezus Christus, de herderlijke zorg voor hen over.
35. Hoe handelde hij net als de vroegere Cyrus de Pers ten aanzien van het overblijfsel, hoe weidde hij hen en trad hij op als hun „overste”, en wie erkenden zij als hun God?
35 Net als de vroegere Perzische veroveraar van Babylon, aangaande wie Jehovah zei: ’Cyrus: „Hij is mijn herder”’, bevrijdde Jezus Christus het overblijfsel van het geestelijke Israël vanaf het jaar 1919 uit Babylon de Grote en van haar politieke medestanders. Tot nu toe heeft hij hen met geestelijk voedsel geweid. Hij is hun overste geworden in wiens voetstappen zij als schapen treden. Zijn God, Jehovah, is hun God geworden. In het besef hiervan nam het gezalfde overblijfsel in het jaar 1931 de door de Schrift ondersteunde naam „Jehovah’s getuigen” aan. — Jes. 43:10-12.
„ANDERE SCHAPEN, DIE NIET VAN DEZE KOOI ZIJN”
36. Op welke „schapen” werd de aandacht van het gezalfde overblijfsel speciaal gevestigd nadat zij die naam hadden aangenomen, en wie zijn die „schapen”?
36 Kort nadat zij zich als de christelijke getuigen van Jehovah begonnen te identificeren, werd de aandacht van het gezalfde overblijfsel speciaal op Jezus’ woorden in Johannes 10:16 gevestigd: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen één kudde, één herder worden.” Met de „andere schapen” worden alle anderen van de mensenwereld bedoeld voor wie de Voortreffelijke Herder afstand heeft gedaan van zijn ziel of zijn leven heeft afgelegd als loskoopoffer.
37. Wat werd in 1935 betreffende de „andere schapen” onthuld, en welke toekomst stelde Jehovah, zoals hij te kennen gaf, deze gedoopte discipelen van Christus in het vooruitzicht?
37 In de lente van het jaar 1935 werd aan het gezalfde overblijfsel onthuld dat een talloze „grote schare” van deze „andere schapen” vóór het uitbreken van de „grote verdrukking” over de christenheid uit dit samenstel van dingen gehaald moest worden. Om te beginnen werden zij als „discipelen” van Jezus Christus gedoopt. Maar daarna onthulde Jehovah door zijn Woord en bemoeienissen met hen dat Hij hen niet tot een hemelse toekomst verwekte maar hun leven in het toekomstige Paradijs te zamen met alle overigen van de „andere schapen” in het vooruitzicht stelde (Matth. 28:19, 20; Openb. 7:9-17). Niettemin liet hij hen verbonden blijven met het gezalfde overblijfsel opdat er aldus „één kudde” zou zijn.
38, 39. In welke toestanden verheugt de „grote schare” zich nu derhalve samen met het overblijfsel?
38 Aldus geniet de „grote schare” in verbondenheid en samenwerking met het overblijfsel van het geestelijke Israël de vrede en bescherming die Jehovah aan zijn herstelde overblijfsel heeft beloofd met de woorden:
39 „En ik wil met hen een verbond des vredes sluiten en ik zal stellig het schadelijk wild gedierte uit het land wegdoen, en zij zullen werkelijk in zekerheid in de wildernis wonen en in de wouden slapen. En ik wil hen en de omgeving van mijn heuvel tot een zegen maken, en ik wil de stortregen doen neerdalen op zijn tijd. Zegenbrengende stortregens zullen er blijken te zijn. En het geboomte van het veld moet zijn vrucht geven en het land zelf zal zijn opbrengst geven . . . En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik de houten van hun juk verbreek en ik hen heb bevrijd uit de hand van degenen die hen als slaven hadden gebruikt. En zij zullen niet langer tot plundering worden voor de natiën; en wat het wild gedierte van de aarde betreft, het zal hen niet verslinden, en zij zullen werkelijk in zekerheid wonen, zonder dat iemand hen doet beven.” — Ezech. 34:25-28.
40. Hoe heeft Jehovah deze profetie van Ezechiël 34:25-28 onder zijn herstelde overblijfsel en de „grote schare” vervuld, en wat zijn zij daardoor te weten gekomen?
40 Wat een schitterende profetie is dit van de vrede en zekerheid die men aantreft binnen de gelederen en gemeenten van het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël, dat nu vergezeld wordt door de „grote schare” van met schapen te vergelijken, gedoopte personen uit alle natiën, stammen, volken en talen! Overeenkomstig Jehovah’s „verbond” voor christelijke vrede heeft hij alle verscheurende, beestachtige en gevaarlijke persoonlijkheden uit hun midden verwijderd en buiten gehouden. Door zijn heilige geest ten aanzien van de ware gedoopte discipelen van Christus werkzaam te doen zijn, heeft hij hun persoonlijkheid veranderd zodat zij vredelievend en onschuldig als schapen zijn. Op liefdevolle wijze trachten zij elkaar zowel op geestelijk als materieel gebied te midden van deze vijandige wereld te beschermen. Het gevolg hiervan is zoals was voorzegd: Zij zijn te weten gekomen dat de God die de houten van hun religieuze juk van dienstbaarheid heeft verbroken en hen uit de hand van hun Babylonische slavenmeesters heeft bevrijd, degene is „wiens naam Jehovah is” (Ps. 83:18). Geen wonder dat zij er vreugde in scheppen zijn actieve, predikende getuigen te zijn.
EEN PARADIJS-’PLANTING TOT EEN NAAM’
41. Voor hoelang is de organisatie van Jehovah’s christelijke getuigen, in tegenstelling tot de christenheid, op aarde geplant?
41 De christenheid zal in de komende „grote verdrukking” ontworteld en vernietigd worden, maar de organisatie van Jehovah’s christelijke getuigen is op aarde geplant om door de huidige woelige tijden en door de „grote verdrukking”, waarin het hele tegenwoordige samenstel van dingen eindigt, heen te blijven bestaan. Dit is de betekenis van Jehovah’s woorden wanneer hij betreffende het herstelde geestelijke Israël zegt: „En ik wil hun een planting verwekken tot een naam, en zij zullen niet meer weggenomen worden door hongersnood in het land, en zij zullen niet langer de hun door de natiën bezorgde schande dragen. ’En zij zullen moeten weten dat ik, Jehovah, hun God, met hen ben en dat zij mijn volk zijn, het huis van Israël’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 34:29, 30.
42. Wat is de „planting” die Jehovah voor hen heeft verwekt in geestelijk opzicht geworden, en hoe is de overvloed van geestelijk voedsel voor de natiën beschikbaar gesteld?
42 Als een vervulling van deze goddelijke belofte is het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël in een geestelijk Paradijs gebracht (2 Kor. 12:4). De „planting” die Jehovah voor deze herstelden heeft verwekt, is tot op deze dag blijven bestaan en brengt overvloediger voort dan ooit tevoren sinds het jaar 1919. Onder Jehovah’s zegeningen, die gelijk stortregens zijn, hebben zij in hun aardse staat op overvloedige wijze de „vruchten” van het koninkrijk Gods voortgebracht (Matth. 21:43). Deze produktieve planting is voor hen „een planting [geworden] tot een naam”, een befaamde of vermaarde planting. Jehovah heeft Zijn geschreven Woord, de bijbel, voor hun verstand geopend en zij delen het hierdoor verkregen geestelijke voedsel niet alleen met elkaar, maar door middel van miljoenen en nog eens miljoenen stuks gedrukte lectuur stellen zij deze overvloed van geestelijk voedsel voor alle natiën waar dit mogelijk is in vele talen beschikbaar.
43. Hoe hebben deze geestelijke Israëlieten hierdoor een naam verworven, en hoe kunnen de natiën hen niet te schande maken?
43 Dit heeft tot gevolg gehad dat zij over de gehele aarde een naam hebben verworven als verspreiders van bijbelse lectuur. Natiën die hiertegen zijn gekant, kunnen deze wereldomspannende export van geestelijk voedsel door geestelijke Israëlieten geen halt toeroepen of verminderen, zodat ze hen te schande zouden kunnen maken door te zeggen dat er hongersnood bij hen heerst.
44. Waarom zullen de natiën niet in staat zijn te herhalen wat ze tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben gedaan in een poging de geestelijke dood van Jehovah’s overblijfsel teweeg te brengen, en wat zijn deze geestelijke Israëlieten aldus te weten gekomen?
44 Nooit meer zullen de wereldlijke natiën in staat zijn te herhalen wat ze tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben gedaan door de verbreiding van Jehovah’s koninkrijksboodschap over de gehele wereld te verbieden en aan censuur te onderwerpen ten einde door geestelijke hongersnood de dood van het overblijfsel van het geestelijke Israël teweeg te brengen. In steeds grotere hoeveelheden wordt de gedrukte boodschap des levens hetzij ondergronds of bovengronds gedrukt en verspreid, zodat ze zelfs doordringt tot de verre uithoeken der aarde om degenen te voeden die zich bewust zijn van hun geestelijke nood (Matth. 5:3). Doordat zij met zo’n geestelijke voorspoed en overvloed van geestelijk voedsel zijn gezegend, zijn zij te weten gekomen dat Jehovah, de God wiens naam zij dragen, met hen is en dat zij zijn volk zijn, het geestelijke „huis van Israël”, ook al vormen zij een klein overblijfsel in vergelijking met de volkrijke christenheid.
45. Welke vraag rijst er met betrekking tot al de vele religieuze mensen van de wereld, en hoe wordt die vraag door de Opperherder beantwoord?
45 Wie van al de vele religieuze mensen van de wereld zijn in deze tijd dan de geestelijke „schapen” van de Goddelijke Herder, Jehovah, en staan onder Zijn ’ene herder’, Jezus Christus, de grotere David? In bewoordingen die rechtstreeks tot het overblijfsel van het geestelijke Israël worden gericht, zegt de Opperherder: „’En wat u, mijn schapen, betreft, de schapen van mijn weide, gij zijt aardse mensen. Ik ben uw God’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 34:31.
46. In welke gunstige periode leven de hier genoemde „schapen”, en wat voor „aardse mensen” zijn zij in verband met Jehovah?
46 Het is duidelijk dat het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël, dat sinds 1919 in Gods gunst is hersteld, in het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah” leeft (Jes. 61:1, 2). Door hen tot „de schapen van mijn weide” te maken, behandelt hij hen als Zijn „mensen van goede wil”, over wie de „menigte der hemelse legerschare” ten tijde van Jezus’ geboorte in Davids stad, Bethlehem, zei: „Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil.” — Luk. 2:10-14.
47. Onder wiens herderlijke zorg stelt de „grote schare” der „andere schapen” zich, en waarom volgen zij hem als „één kudde” met het overblijfsel van het geestelijke Israël?
47 De „grote schare” uit alle natiën, stammen en volken onderscheidt dat Jehovah het overblijfsel van geestelijke Israëlieten gekozen heeft en zij stellen zich eveneens onder zijn Herder-Koning, Jezus Christus, als zijn „andere schapen”. Hoewel zij geen geestelijke Israëlieten zijn maar uit alle aardse natiën, stammen, volken en talen komen, luisteren zij niettemin naar de stem van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, en gelijk schapen volgen zij hem als de ’ene herder’ die door Jehovah over het geestelijke Israël is verwekt. Waarom volgen zij hem samen met het overblijfsel als „één kudde” onder „één herder”? Omdat zij heel goed weten dat Jezus Christus Jehovah’s Herder-Koning voor de gehele mensheid is. — Joh. 10:16; Openb. 7:9-17.