OBADJA
(Oba̱dja) [Dienaar (Knecht) van Jehovah].
1. Een familiehoofd in de stam Issaschar; zoon van Jizrahja en nakomeling van Tola. — 1Kr 7:1-3.
2. Een Zebuloniet wiens zoon tijdens de regering van David een vorst van die stam was. — 1Kr 27:19, 22.
3. Een sterke Gaditische krijgsman die bij hoogwater de Jordaan overstak en David steunde toen deze wegens de toorn van Saul als vluchteling moest leven. — 1Kr 12:8, 9, 14, 15.
4. De beheerder van koning Achabs huishouding. Hoewel koning Achab en Izebel goddeloos handelden, had Obadja grote vrees voor Jehovah en verborg 100 profeten van Jehovah „vijftig bij vijftig in een grot” toen Izebel bevolen had hen allen te doden. Tijdens de door God veroorzaakte droogte die Elia had voorzegd, zochten Achab, de meester van Obadja, en Obadja elk een gedeelte van het gebied af naar gras om voedsel te vinden voor het vee, en op deze tocht ontmoette Obadja Elia. Achab had Elia tijdens de ongeveer driejarige droogteperiode niet gezien. Toen Obadja werd opgedragen Achab ervan in kennis te stellen dat Elia was teruggekeerd, werd Obadja zeer bevreesd en aarzelde het bevel op te volgen, totdat Elia hem de verzekering gaf dat hij niet zou weggaan, want Achab zou zijn knecht beslist doden als dit bericht onwaar zou blijken te zijn. — 1Kon 18:1-16.
5. Een vorst die door Josafat werd uitgezonden om in de steden van Juda de wet van Jehovah te onderwijzen. — 2Kr 17:7, 9.
6. Een verre nakomeling van Saul en Jonathan uit de stam Benjamin. — 1Kr 8:33-38; 9:44.
7. Een leviet uit de familie der Merarieten; hij was een van degenen die het opzicht hadden over de door koning Josia bevolen herstelwerkzaamheden aan de tempel. — 2Kr 34:8, 12.
8. Een profeet van Jehovah en de schrijver van het vierde boek van de zogenoemde kleine profeten (Ob 1). Over de persoon van deze profeet, die in de 7de eeuw v.G.T. leefde, is verder niets bekend. — Zie OBADJA, HET BOEK.
9. Een leviet die uit Babylon terugkeerde en in Jeruzalem woonde (1Kr 9:2, 3, 14, 16). In Nehemia 11:17 wordt hij blijkbaar Abda genoemd. Mogelijk dezelfde als nr. 13.
10. Een na de ballingschap levende nakomeling van David. — 1Kr 3:5, 9, 10, 21.
11. Hoofd van het vaderlijk huis van Joab. Obadja en 218 mannelijke leden van zijn familie keerden in 468 v.G.T. samen met Ezra naar Jeruzalem terug; zoon van Jehiël. — Ezr 8:1, 9.
12. Een van de priesters (of zijn nakomeling) die het verbond van getrouwheid ondertekenden dat onder Nehemia’s stadhouderschap door de teruggekeerde ballingen werd gesloten. — Ne 9:38; 10:1, 5, 8.
13. Een levitische poortwachter in de dagen van Nehemia en Ezra (Ne 12:25, 26). Mogelijk dezelfde als nr. 9.