VERBINTENIS.
Een samengaan van verschillende partijen, families, afzonderlijke personen of staten, hetzij door huwelijk, wederzijdse overeenkomst of verdrag. Bij een verbintenis zijn gewoonlijk gemeenschappelijke belangen betrokken of wordt gezamenlijk een gewenst doel nagestreefd.
Het schijnt dat Abraham al vroeg een verbintenis met Mamre, Eskol en Aner van de Amorieten aanging. De aard van het bondgenootschap wordt niet vermeld, maar zij vergezelden hem toen hij optrok om zijn neef Lot uit de handen van binnenvallende koningen te bevrijden (Gen. 14:13-24). Abraham woonde toen als vreemdeling in een land dat door allerlei koninkrijkjes werd bestuurd, en in dit geval kan er van zijn kant een of andere formele verklaring in de vorm van een verbond vereist zijn geweest, wilde hij vreedzaam in hun midden kunnen wonen. Abraham vermeed het echter zich onnodig aan zulke politieke heersers te verplichten, zoals uit zijn woorden tot de koning van Sodom in Genesis 14:21-24 blijkt. Toen Abraham later in Gerar woonde, herinnerde de Filistijnse koning Abimelech hem eraan dat hij met zijn instemming als vreemdeling in het land Filistea woonde en verzocht hem een eed te zweren als waarborg dat hij niet trouweloos jegens hem zou handelen. Abraham stemde hiermee in en sloot, na een meningsverschil over waterrechten, een verbond met Abimelech. — 20:1, 15; 21:22-34.
Abrahams zoon Isaäk kwam eveneens in Gerar te wonen, ofschoon Abimelech hem later verzocht uit de onmiddellijke omgeving weg te trekken, aan welk verzoek Isaäk gewillig gevolg gaf. Opnieuw ontstonden er meningsverschillen over waterrechten, maar daarna benaderden Abimelech en zijn naaste vertrouwelingen Isaäk en vroegen hem om een met een eed bekrachtigde verplichting en een verbond, waarbij het ongetwijfeld om een vernieuwing van het met Abraham gesloten verbond ging. Er werden door beide partijen beëdigde verklaringen afgelegd die wederzijds vreedzaam gedrag waarborgden (Gen. 26:16, 19-22, 26-31; vergelijk Genesis 31:48-53). De apostel Paulus zegt dat deze vroege patriarchen in het openbaar bekendmaakten dat zij vreemden en tijdelijke inwoners waren die in tenten in het land woonden, en dat zij een stad verwachtten die werkelijke fundamenten heeft, waarvan God de bouwer en maker is. — Hebr. 11:8-10, 13-16.
De situatie was anders toen de natie Israël het Beloofde Land, Kanaän, binnentrok. De Soevereine God had de Israëlieten, als vervulling van zijn belofte aan hun voorvaders, het volledige recht op het land gegeven. Zij betraden het daarom niet als inwonende vreemdelingen, en Jehovah verbood hun om verbintenissen met de heidense natiën in het land aan te gaan (Ex. 23:31-33; 34:11-16). Zij moesten alleen aan Gods wetten en inzettingen onderworpen zijn, niet aan die van de natiën die verdreven moesten worden (Lev. 18:3, 4; 20:22-24). Zij werden in het bijzonder gewaarschuwd voor het aangaan van echtverbintenissen met deze natiën. Door zulke verbintenissen zouden zij niet alleen in nauw contact komen met heidense vrouwen, maar ook met heidense familieleden en hun vals-religieuze praktijken en gewoonten, en dit zou tot afval leiden en een strik voor hen vormen. — Deut. 7:2-4; Ex. 34:16; Joz. 23:12, 13.
ECHTVERBINTENISSEN
Lang daarvoor had Abraham er al op aangedrongen dat er voor Isaäk geen vrouw uit de Kanaänieten genomen zou worden (Gen. 24:3, 4). Isaäk gaf Jakob een soortgelijke instructie (Gen. 28:1). Toen Dina door Sichem de Heviet was verkracht, spoorde Hemor Jakobs familie ertoe aan echtverbintenissen met die stam aan te gaan. Hoewel Jakobs zonen hier eerst schijnbaar op ingingen, namen zij later, na Dina’s eer te hebben gewroken, de Hevitische vrouwen en kinderen gevangen (Gen. 34:1-11, 29). Juda trouwde later een Kanaänitische vrouw (Gen. 38:2), en Jozefs vrouw was een Egyptische (Gen. 41:50). Mozes trouwde Zippora, een Midianitische (in Numeri 12:1 kennelijk een „Kuschitische” genoemd). Deze huwelijken werden echter aangegaan voordat de Wet werd gegeven en kunnen daarom niet als een overtreding van de vereisten ervan worden beschouwd. — Ex. 2:16, 21; Num. 12:1.
In de strijd tegen Midian lieten de Israëlieten onder de vrouwen en meisjes alleen maagden in leven (Num. 31:3, 18, 35). De Wet stond hun toe een van die ouderloze krijgsgevangenen tot vrouw te nemen (Deut. 21:10-14). In het Beloofde Land zelf werd Gods waarschuwing met betrekking tot echtverbintenissen met heidenen vaak genegeerd, wat problemen tot gevolg had en tot afval leidde. — Recht. 3:5, 6.
Soms werden echtverbintenissen aangegaan met een bepaald doel, zoals toen David er door koning Saul toe werd uitgenodigd zich met hem te verzwageren door zijn dochter Michal tot vrouw te nemen (1 Sam. 18:21-27). Een van de zes vrouwen die David later in Hebron zonen baarden, was de dochter van de koning van Gesur (2 Sam. 3:3), en sommigen beschouwen dit als een echtverbintenis die door David was aangegaan met de bedoeling de positie van zijn rivaal Isboseth te verzwakken, aangezien Gesur een koninkrijkje was dat aan de andere kant van Isboseths hoofdstad, Mahanaïm, lag. Koning Salomo verzwagerde zich in het begin van zijn regering met Farao door diens dochter tot vrouw te nemen (1 Kon. 3:1; 9:16). Dit huwelijk en ook de andere huwelijken met Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische en Hethitische vrouwen brachten Salomo er geleidelijk toe voor grove afgoderij te zwichten (1 Kon. 11:1-6). Koning Achabs verzwagering met de koning van Sidon door diens dochter Izebel te trouwen, bracht soortgelijke rampzalige gevolgen voor het noordelijke koninkrijk Israël met zich (1 Kon. 16:31-33). Daarna was koning Josafat zo onverstandig zich door een huwelijk aan het afgodische huis van Achab te verbinden, met blijvend slechte gevolgen voor het koninkrijk Juda. — 2 Kron. 18:1; 21:4-6; 22:2-4.
Toen Ezra na de ballingschap bemerkte dat zelfs de priesters en de levieten echtverbintenissen met de Kanaänieten en anderen waren aangegaan, was hij geschokt, en er werd onmiddellijk een eind aan de situatie gemaakt (Ezra 9:1-3, 12-14; 10:1-5, 10-14, 44). Toch maakte Tobia de Ammoniet in Nehemia’s dagen opnieuw van echtverbintenissen gebruik om hechte relaties met de priesterlijke familie in Jeruzalem aan te kweken. Hij begunstigde onder de edelen van Juda een sterke partij van verbondenen en bereikte ten slotte dat de priester Eljasib, in strijd met de Wet (Deut. 23:3), in het voorhof van de tempel zelfs een eetzaal voor deze Ammoniet inrichtte. Nehemia wierp in zijn verontwaardiging al het huisraad van Tobia naar buiten. — Neh. 6:18; 13:4-9, 25-27.
VERBONDEN
Behalve echtverbintenissen werden er nog andere verbintenissen aangegaan en deze bestonden veelal in de vorm van een verbond. Bij het verbond dat met de Gibeonieten werd gesloten, werden de Israëlieten uiteraard bedrogen (Joz. 9:3-15). Toch werd het verbond, toen het eenmaal was gesloten, gerespecteerd, zodat Israël later bereid was te strijden om de Gibeonieten te beschermen (Joz. 9:19-21; 10:6, 7). Tussen Jonathan en David bestond een persoonlijke verbintenis door het sluiten van een verbond (1 Sam. 18:3; 20:11-17), een verhouding die Saul als een samenzwering veroordeelde (1 Sam. 22:8). Koning Hiram van Tyrus gaf van vriendschap jegens David blijk toen deze Saul als koning opvolgde, en Hiram ging „liefde voor David” koesteren (2 Sam. 5:11; 1 Kon. 5:1). De vriendschappelijke betrekkingen duurden voort en toen Salomo de troon besteeg, werd er een verbond met koning Hiram gesloten waarbij deze overeenkwam veel van het benodigde materiaal voor de tempelbouw te leveren (1 Kon. 5:2-18). Duizenden Israëlitische arbeiders kregen op grond van dit contract toegang tot de wouden van de Libanon. Hiram sprak Salomo zelfs met „mijn broeder” aan (1 Kon. 9:13). Tyrus stelde voor Salomo’s vloot, die vanuit Ezeon-Geber uitvoer, zeelieden ter beschikking (1 Kon. 9:26, 27). Toen het koninkrijk Tyrus zich later tegen Israël keerde en Israëlitische ballingen aan Edom uitleverde, werd het ervan beschuldigd „het verbond van broeders” te hebben geschonden. — Amos 1:9.
ONVERSTANDIGE VERBINTENISSEN MET ANDERE NATIËN
Hoewel Gods profeten krachtige waarschuwingen gaven tegen het aangaan van verbintenissen met andere natiën, sloegen de koningen van Juda en Israël deze waarschuwingen in tijden van gevaar of door eerzucht gedreven veelvuldig in de wind (Jes. 30:2-7; Jer. 2:16-19, 36, 37; Hos. 5:13; 8:8-10; 12:1). De uiteindelijke gevolgen waren altijd slecht. Koning Asa van Juda gebruikte de koninklijke schatten om koning Ben-Hadad van Syrië om te kopen, opdat deze zijn verbond met koning Baësa van Israël zou verbreken (1 Kon. 15:18-20). Omdat Asa hiermee ’op Syrië steunde’ in plaats van op Jehovah, werd hij door de profeet Hanani met de volgende woorden terechtgewezen: „Gij hebt ten aanzien hiervan dwaas gehandeld, want van nu af aan zullen er oorlogen tegen u zijn” (2 Kron. 16:7-9). Koning Achab van Israël sloot later een verbond met de overwonnen Ben-Hadad en ontving van een profeet van God een soortgelijke veroordeling (1 Kon. 20:34, 42). Josafat verbond zich met Achab in een aanval tegen Syrië, die echter geen succes had, waarna hem door de profeet Jehu de vraag werd gesteld: „Dient er aan de goddeloze hulp te worden verleend, en dient gij liefde te hebben voor hen die Jehovah haten? En hiervoor is er verontwaardiging tegen u van de persoon van Jehovah” (2 Kron. 18:2, 3; 19:2). Later ging Josafat handelsbetrekkingen met de goddeloze koning Ahazia van Israël aan voor de bouw van schepen, maar de profetische veroordeling werd vervuld toen de schepen schipbreuk leden (2 Kron. 20:35-37). Amazia van Juda gaf gehoor aan goddelijke raad en nam het wijze besluit om het huurlingenleger van Israël niet te gebruiken, ook al betekende dit een verlies van 100 talenten zilver die hij hun reeds als soldij had betaald. — 2 Kron. 25:6-10.
Toen Assyrië in de 8ste eeuw v.G.T. als wereldmacht begon op te komen, zagen kleinere koninkrijken zich onder deze dreigende schaduw gedwongen vele bondgenootschappen aan te gaan en samenzweringen op touw te zetten. (Vergelijk Jesaja 8:9-13.) De ontwikkeling van nieuwe oorlogswapens onder de natiën deed de angst eveneens toenemen. (Vergelijk 2 Kronieken 26:14, 15.) Menahem van Israël kocht de aanvallende Pul (Tiglath-Pileser III) van Assyrië om (2 Kon. 15:17-20). Rezin van Syrië en Pekah van Israël vormden een samenzwering tegen Achaz van Juda, die op zijn beurt de koninklijke schatten en de tempelschatten gebruikte om bescherming van de Assyrische Tiglath-Pileser III te kopen, hetgeen tot de val van het Syrische Damaskus leidde (2 Kon. 16:5-9; 2 Kron. 28:16). Hosea van Israël vormde een samenzwering met koning So van Egypte in de valse hoop het hem door Salmaneser opgelegde Assyrische juk af te werpen, hetgeen uitliep op de val van Israël in 740 v.G.T. (2 Kon. 17:3-6). De getrouwe Hizkia van Juda verliet zich, ook al werd hij er valselijk van beschuldigd op Egypte te vertrouwen, echter uitsluitend op Jehovah en werd voor de aanval van de Assyriër Sanherib gevrijwaard. — 2 Kon. 18:19-22, 32-35; 19:14-19, 28, 32-36; vergelijk Jesaja 31:1-3.
In de laatste jaren van het koninkrijk Juda verliet het zich afwisselend op Egypte en Babylon; het ’prostitueerde’ zich met beide machten (Ezech. 16:26-29; 23:14). Tijdens Jojakims regering kwam het koninkrijk onder heerschappij van Egypte (2 Kon. 23:34), maar raakte spoedig onderworpen aan Babylon (2 Kon. 24:1, 7, 12-17). De laatste koning, Zedekia, trachtte door een verbintenis met Egypte tevergeefs Juda van Babylon te bevrijden. Dit had de verwoesting van Jeruzalem tot gevolg (2 Kon. 24:20; Ezech. 17:1-15). Zij waren in gebreke gebleven Jesaja’s geïnspireerde raad te aanvaarden: „Door ommekeer en rust zult gijlieden worden gered. Uw kracht zal eenvoudig gelegen blijken te zijn in rustig blijven en in vertrouwen.” — Jes. 30:15-17.
Gedurende de Makkabeese periode werden er uit politieke overwegingen vele verdragen en verbintenissen aangegaan met de Syriërs en de Romeinen, maar daardoor werd Israël niet uit knechtschap bevrijd. In een latere periode waren vooral de religieuze Sadduceeën voorstanders van politieke samenzweringen als middel om uiteindelijk nationale onafhankelijkheid te verkrijgen. Noch zij noch de Farizeeën aanvaardden de door Christus Jezus bekendgemaakte Koninkrijksboodschap, maar zij verbonden zich met Rome door te verklaren: „Wij hebben geen andere koning dan caesar” (Joh. 19:12-15). Hun religieus-politieke verbintenis met Rome eindigde echter in de catastrofale verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. — Luk. 19:41-44; 21:20-24.
In Openbaring 17:1, 2, 10-18; 18:3 wordt in symbolische taal naar politieke en religieuze verbintenissen verwezen. (Vergelijk Jakobus 4:1-4.) Aldus wordt in het hele bijbelse verslag het door Paulus vermelde beginsel beklemtoond: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of wat heeft licht met duisternis gemeen? . . . Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af.” — 2 Kor. 6:14-18.