NAZARENER
(Nazare̱ner) [Westcott en Hort gebruiken in hun Griekse tekst de woorden Na·zo·raiʹos en Na·za·reʹnos; waarschijnlijk afgeleid van het Hebreeuwse woord neʹtser, dat spruit, loot of tak, en vandaar in overdrachtelijke zin nakomeling, betekent].
Een beschrijvende bijnaam van Jezus (door hemzelf gebruikt en door anderen op hem toegepast), die later ook op zijn volgelingen toegepast werd. De benamingen Nazarener en nazireeër dienen niet met elkaar verward te worden, want hoewel de woorden qua spelling in het Nederlands sterk op elkaar lijken, stammen ze van geheel verschillende Hebreeuwse woorden met een totaal andere betekenis af. — Zie NAZIREEËR.
Dat men Jezus een Nazarener noemde, was een heel natuurlijke zaak en geenszins ongewoon, aangezien hij reeds in zijn kinderjaren (toen hij nog geen drie jaar oud was) naar Nazareth was gekomen, een plaats die hemelsbreed ongeveer 100 km ten N. van Jeruzalem ligt, en daar als de zoon van de plaatselijke timmerman opgroeide. Het was in die dagen heel gebruikelijk om de namen van personen in verband te brengen met de plaats waar zij vandaan kwamen. — 2 Sam. 3:2, 3; 17:27; 23:25-37; Nah. 1:1; Hand. 13:1; 21:29.
Jezus werd in ver uit elkaar gelegen plaatsen en door allerlei mensen vaak de Nazarener genoemd (Mark. 1:23, 24; 10:46, 47; 14:66-69; 16:5, 6; Luk. 24:13-19; Joh. 18:1-7). Jezus zelf aanvaardde en gebruikte die naam (Joh. 18:5-8; Hand. 22:6-8). Pilatus liet op de martelpaal een opschrift aanbrengen met in het Hebreeuws, Latijn en Grieks de woorden: „Jezus de Nazarener, de koning der joden” (Joh. 19:19, 20). Vanaf Pinksteren 33 G.T. spraken zowel de apostelen als anderen dikwijls over Jezus Christus als de Nazarener of als degene die van Nazareth was. — Hand. 2:22; 3:6; 4:10; 6:14; 10:38; 26:9.
PROFETISCH
Mattheüs wees erop dat de aanduiding „Nazarener” een van de profetische tekenen was die Jezus Christus als de beloofde Messias zouden identificeren. Hierop vestigde hij de aandacht van zijn lezers toen hij vertelde hoe Jozef Maria en haar kind na de dood van Herodes uit Egypte terugbracht. Mattheüs schreef: „Daar hem [Jozef] bovendien in een droom een goddelijke waarschuwing was gegeven, trok hij zich terug naar het gebied van Galilea, en daar aangekomen, woonde hij in een stad genaamd Nazareth, opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeten was gesproken: ’Hij zal een Nazarener worden genoemd.’” — Matth. 2:19-23.
Nazareth wordt in de Hebreeuwse Geschriften niet genoemd. Sommigen nemen derhalve aan dat Mattheüs op zekere verloren gegane profetische boeken of op bepaalde mondelinge overleveringen doelde, doch de door hem gebruikte uitdrukking „door bemiddeling van de profeten . . . gesproken” wordt door de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften uitsluitend in verband met dezelfde canonieke verzameling van de Hebreeuwse Geschriften gebruikt die wij thans bezitten. De sleutel tot begrip schijnt hierin te liggen dat Nazarener gelijkgesteld moet worden met neʹtser, waarvan hierboven werd opgemerkt dat het spruit, loot of tak betekende.
Met dit in gedachten is het duidelijk dat Mattheüs doelde op hetgeen Jesaja (11:1) betreffende de Messias had gezegd: „Er moet een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï; en uit zijn wortels zal een spruit [neʹtser] vruchtbaar zijn.” Een ander Hebreeuws woord, tseʹmach, betekent eveneens spruit en werd door andere profeten gebruikt wanneer zij op de Messias doelden. Mattheüs gebruikte het meervoud en zei dat „profeten” gewag hadden gemaakt van deze komende „Spruit”. Jeremia bijvoorbeeld schreef over de „rechtvaardige spruit”, die een spruit of loot van David zou zijn (Jer. 23:5; 33:15). Zacharia beschrijft een koning-priester „wiens naam Spruit is”, een profetie die alleen betrekking kon hebben op Jezus de Nazarener, de Bouwer van de grote geestelijke tempel. — Zach. 3:8; 6:12, 13.