Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1596-1601
  • Volmaaktheid

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Volmaaktheid
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE BELANGRIJKHEID VAN DE JUISTE ZIENSWIJZE
  • Andere volmaaktheid is relatief
  • VOLMAAKTHEID VAN DE MOZAÏSCHE WET
  • VOLMAAKTHEID EN ONVOLMAAKTHEID ONDER GODS SCHEPSELEN
  • ’Onberispelijke’ dienstknechten van God
  • DE VOLMAAKTHEID VAN CHRISTUS JEZUS
  • De „Volmaker van ons geloof”
  • „ZONDER ONS NIET TOT VOLMAAKTHEID GEBRACHT”
  • DE TERUGKEER VAN DE MENSEN TOT VOLMAAKTHEID OP AARDE
  • Volmaaktheid
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Volmaaktheid — Wat wordt er eigenlijk mee bedoeld?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2010
  • Hoe kunt u „volmaakt zijn, evenals uw hemelse Vader volmaakt is”?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1596-1601

VOLMAAKTHEID.

De gedachte van volmaaktheid komt tot uitdrukking door middel van Hebreeuwse begrippen die afgeleid zijn van woorden als ka·lalʹ (voltooien of vervolmaken [vergelijk Exodus 28:31]), sja·lamʹ (volledig, ongeschonden, voltooid zijn [vergelijk 1 Koningen 8:61; 2 Kronieken 8:16]) en ta·mamʹ (volledig, ten volle ontwikkeld, gaaf, onberispelijk zijn [vergelijk Jesaja 18:5; Ezechiël 15:5; 2 Samuël 22:26]). In de christelijke Griekse Geschriften worden de woorden te·leiʹos (bijvoeglijk naamwoord), te·leiʹo·tes (zelfstandig naamwoord) en te·leiʹo·o (werkwoord) in soortgelijke zin gebruikt en brengen de gedachte over van iets tot voltooiing of tot volmaaktheid brengen (Luk. 8:14; 2 Kor. 12:9; Jak. 1:4), volgroeid, volwassen of rijp zijn (1 Kor. 14:20; Hebr. 5:14), het juiste of beoogde doel of oogmerk bereikt hebben. — Joh. 19:28; Fil. 3:12.

De grondbetekenis van deze woorden komt derhalve overeen met die van het woord „perfect” (volmaakt), dat is afgeleid van het Latijnse voorvoegsel per (dat „door en door”, „grondig” of „volledig” betekent) en het werkwoord facere („doen” of „maken”). Het woord „perfect” heeft dus in wezen betrekking op dat wat „grondig gemaakt of gedaan” is, op iets wat „klaar” of „voltooid” is. Bovendien houdt het begrip „perfect” gewoonlijk een of meer van de volgende gedachten in: zonder fout of gebrek zijn, aan de hoogste maatstaven van uitnemendheid beantwoorden, aan alle vereisten voldoen, geen belangrijk detail missen.

DE BELANGRIJKHEID VAN DE JUISTE ZIENSWIJZE

Om de bijbel goed te begrijpen, mag men niet de algemeen gebruikelijke fout maken en denken dat alles wat als „volmaakt” wordt aangeduid, in absolute zin volmaakt is, d.w.z. in een oneindige, onbegrensde mate. Alleen de Schepper, Jehovah God, onderscheidt zich door volmaaktheid in deze absolute zin. Daarom kon Jezus over zijn Vader zeggen: „Niemand is goed, behalve één, God” (Mark. 10:18). Jehovah is in zijn uitnemendheid onvergelijkelijk, hij verdient alle lof, en zijn schitterende eigenschappen en zijn macht zijn onovertroffen, zodat „zijn naam alleen . . . onbereikbaar hoog” is (Ps. 148:1-13; Job 36:3, 4, 26; 37:16, 23, 24; Ps. 145:2-10, 21). Mozes roemde Gods volmaaktheid door te zeggen: „Want ik zal de naam van Jehovah uitroepen. Schrijft grootheid toe aan onze God! De Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij” (Deut. 32:3, 4). Al Gods wegen, woorden en wetten zijn volmaakt, gelouterd, zonder fouten of gebreken (Ps. 18:30; 19:7; Jak. 1:17, 25). Er is nooit een gerechtvaardigde reden voor bezwaren, kritiek of aanmerkingen ten aanzien van Jehovah of zijn handelwijze; in plaats daarvan komt Hem altijd lof toe. — Job 36:22-24.

Andere volmaaktheid is relatief

De volmaaktheid van ieder ander persoon of ding is derhalve relatief, niet absoluut. (Vergelijk Psalm 119:96.) Dit betekent dat iets „volmaakt” is met betrekking tot of in verband met het doel of oogmerk waarvoor zijn ontwerper of maker het bestemd heeft of waarvoor het door de ontvanger of gebruiker ervan wordt aangewend. De eigenlijke betekenis van het woord volmaaktheid, zowel in de oorspronkelijke talen als in het Nederlands, vereist dat er iemand is die bepaalt wanneer de „voltooiing” is bereikt, wat de normen of maatstaven van uitnemendheid zijn, aan welke vereisten moet worden voldaan en welke details belangrijk zijn. Uiteindelijk bepaalt God, de Schepper, wat volmaaktheid is; hij stelt in overeenstemming met zijn eigen rechtvaardige doeleinden en belangen vast aan welke maatstaven moet worden voldaan. — Rom. 12:2; zie JEHOVAH (Een God met morele normen of maatstaven).

Zo was bijvoorbeeld de planeet Aarde een van Gods scheppingswerken, en aan het einde van de zes scheppings-’dagen’ waarin God aan de aarde gewerkt had, verklaarde hij dat de resultaten „zeer goed” waren (Gen. 1:31). De aarde voldeed aan zijn hoge maatstaven van uitnemendheid en was dus volmaakt. Toch gaf hij de mens daarna de opdracht ’haar te onderwerpen’, wat blijkbaar betekende dat de mens de aarde moest bebouwen en de hele planeet, niet slechts Eden, tot een tuin van God moest maken. — Gen. 1:28; 2:8.

De tent of tabernakel die op Gods bevel en overeenkomstig zijn specifieke aanwijzingen in de wildernis was opgericht, diende als een voorafbeelding of profetisch model in het klein van een „grotere en volmaaktere tent”, Jehovah’s hemelse woonplaats, waar Christus Jezus als Hogepriester is binnengegaan (Hebr. 9:11-14, 23, 24). De aardse tent was in die zin volmaakt dat ze aan Gods vereisten voldeed en het doel diende waarvoor ze bestemd was. Toen Gods voornemen met betrekking tot de tabernakel echter verwezenlijkt was, werd hij niet langer gebruikt en hield op te bestaan. De volmaaktheid van datgene wat erdoor werd afgebeeld, was van een veel hogere aard, namelijk hemels, eeuwig.

De stad Jeruzalem met haar heuvel Sion werd de „volmaakte schoonheid” genoemd (Klaagl. 2:15; Ps. 50:2). Dit betekent niet dat de stad tot in de kleinste details een uitermate bekoorlijke aanblik bood, maar haar schoonheid was veeleer te danken aan het feit dat God zich van haar bediende en haar luister verleende door haar tot de hoofdstad van zijn gezalfde koningen en de plaats van zijn tempel te maken (Ezech. 16:14). De rijke handelsstad Tyrus wordt beschreven als een schip waarvan de bouwlieden — personen die aan de materiële belangen van de stad werkten — de „schoonheid vervolmaakt” hadden door het met luxeartikelen uit vele landen te vullen. — Ezech. 27:3-25.

Men moet dus steeds de context in aanmerking nemen om vast te stellen in welke betekenis of in welk verband er over volmaaktheid wordt gesproken.

VOLMAAKTHEID VAN DE MOZAÏSCHE WET

De Wet die door bemiddeling van Mozes aan de Israëlieten was gegeven, voorzag onder meer in de installatie van een priesterschap en het brengen van verschillende dierenoffers. Zoals de geïnspireerde apostel laat zien, bewerkten de Wet, de priesterschap en de slachtoffers — hoewel van God afkomstig en derhalve volmaakt — niet dat degenen die onder de Wet stonden tot volmaaktheid werden gebracht (Hebr. 7:11, 19; 10:1). In plaats van bevrijding van zonde en de dood te bewerkstelligen, liet de Wet de zonde nog duidelijker uitkomen (Rom. 3:20; 7:7-13). Toch dienden al deze goddelijke voorzieningen het doel dat God ermee voorhad; de Wet was een „leermeester” die mensen tot Christus moest leiden en vormde een volmaakte ’schaduw van de toekomstige goede dingen’ (Gal. 3:19-25; Hebr. 10:1). Wanneer Paulus derhalve zegt dat er „een onvermogen van de zijde der Wet was, zwak als ze was vanwege het vlees” (Rom. 8:3), doelt hij blijkbaar op het onvermogen van de vleselijke joodse hogepriester (die volgens de Wet verantwoordelijk was voor de offerregelingen en op de Verzoendag met het offerbloed het Allerheiligste binnenging) om, zoals in Hebreeën 7:11, 18-28 wordt uiteengezet, degenen die hij diende „volledig te redden”. Hoewel het brengen van slachtoffers door bemiddeling van de Aäronitische priesterschap ertoe bijdroeg dat het volk een goede positie voor het aangezicht van God behield, bevrijdde het de Israëlieten niet volledig of volmaakt van het bewustzijn van zonde. De apostel verwijst hiernaar wanneer hij zegt dat de zoenoffers „degenen die toetreden” niet „tot volmaaktheid [konden] brengen”, d.w.z. wat hun geweten betreft (Hebr. 10:1-4; vergelijk Hebreeën 9:9). De hogepriester kon de noodzakelijke losprijs voor een werkelijke verlossing van zonde niet verschaffen. Dit is alleen mogelijk door de voortdurende priesterdienst van Christus en zijn afdoende slachtoffer. — Hebr. 9:14; 10:12-22.

De Wet was „heilig”, „goed”, „voortreffelijk” (Rom. 7:12, 16), en een ieder die volledig overeenkomstig deze volmaakte Wet kon leven, zou er blijk van geven een volmaakt mens te zijn die het verdiende te leven (Lev. 18:5; Rom. 10:5; Gal. 3:12). Juist daarom bracht de Wet veroordeling in plaats van leven, niet omdat de Wet niet goed was, maar wegens de onvolmaakte, zondige natuur van degenen die onder de Wet stonden (Rom. 7:13-16; Gal. 3:10-12, 19-22). De volmaakte Wet liet hun onvolmaaktheid en zondigheid bijzonder duidelijk uitkomen (Rom. 3:19, 20; Gal. 3:19, 22). In dit opzicht diende de Wet ook om Jezus als de Messias te identificeren, want alleen hij kon de Wet volledig houden, waardoor hij bewees een volmaakt mens te zijn. — Joh. 8:46; 2 Kor. 5:21; Hebr. 7:26.

VOLMAAKTHEID EN ONVOLMAAKTHEID ONDER GODS SCHEPSELEN

De voorgaande inlichtingen zijn een hulp om te begrijpen hoe volmaakte schepselen van God ongehoorzaam konden worden. Dit als onverenigbaar met volmaaktheid te bezien, komt erop neer de betekenis van het begrip volmaaktheid buiten beschouwing te laten en te vervangen door een persoonlijke opvatting die niet met de feiten strookt. Aan Gods met verstand begiftigde schepselen is een vrije wil geschonken — het voorrecht en de verantwoordelijkheid om zelf te beslissen welke handelwijze zij zullen volgen (Deut. 30:19, 20; Joz. 24:15). Ongetwijfeld was dit met het eerste mensenpaar het geval, zodat hun toewijding aan God op de proef gesteld kon worden (Gen. 2:15-17; 3:2, 3). Als hun Maker wist Jehovah wat hij van hen vroeg, en uit de Schrift blijkt duidelijk dat hij geen automatische en vrijwel mechanische gehoorzaamheid wenste, maar wilde dat zij hem aanbaden en dienden omdat hun hart en geest er door oprechte liefde toe werden aangezet. (Vergelijk Deuteronomium 30:15, 16; 1 Kronieken 28:9; 29:17; Johannes 4:23, 24.) Indien Adam en zijn vrouw het vermogen om in deze aangelegenheid te kiezen niet hadden gehad, zouden zij niet aan Gods vereisten hebben voldaan; zij zouden volgens Gods maatstaven niet volkomen of volmaakt zijn geweest.

Men dient te bedenken dat volmaaktheid met betrekking tot de mens een relatieve volmaaktheid is, beperkt tot het menselijke niveau. Hoewel Adam volmaakt was geschapen, kon hij niet buiten de door zijn Schepper vastgestelde grenzen gaan; hij kon geen aarde, grind of hout eten zonder ziek te worden; als hij zou proberen water in plaats van lucht in te ademen, zou hij verdrinken. En als hij zou toestaan dat zijn geest en hart met verkeerde gedachten werden gevoed, zou dit er insgelijks toe leiden dat hij verkeerde verlangens zou gaan koesteren, wat uiteindelijk tot zonde en de dood zou leiden. — Jak. 1:14, 15; vergelijk Genesis 1:29; Mattheüs 4:4.

Dat de vrije wil en keuze van het schepsel en niet de lichamelijke en geestelijke volmaaktheid de doorslaggevende factoren zijn, ligt voor de hand. Als wij zouden volhouden dat een volmaakt mens niet een verkeerde weg zou kunnen bewandelen wanneer het om een morele kwestie gaat, moeten wij dan niet ook logischerwijs betogen dat een onvolmaakt schepsel in zo’n morele kwestie geen juiste weg zou kunnen bewandelen? Toch zijn er heel wat onvolmaakte schepselen die in morele kwesties waarbij gehoorzaamheid aan God betrokken is, wel een juiste weg bewandelen en zelfs liever vervolging ondergaan dan van die weg af te wijken, terwijl terzelfder tijd anderen opzettelijk iets doen waarvan zij weten dat het verkeerd is. Dus kan men niet alle verkeerde handelingen vergoelijken door te zeggen dat de mens nu eenmaal onvolmaakt is. De bepalende factoren zijn de vrije wil en keuze van de persoon zelf. Insgelijks was het niet de menselijke volmaaktheid alleen waardoor een juiste handelwijze van de eerste mens gewaarborgd zou zijn, doch veeleer de uitoefening van zijn vrije wil en keuze, gedreven door liefde voor zijn God en voor wat juist was. — Spr. 4:23.

’Onberispelijke’ dienstknechten van God

De rechtvaardige Noach bleek „onberispelijk onder zijn tijdgenoten” te zijn (Gen. 6:9). Job was „onberispelijk en oprecht” (Job 1:8). Soortgelijke uitdrukkingen worden ook ten aanzien van andere dienstknechten van God gebruikt. Aangezien allen nakomelingen van de zondaar Adam en derhalve zondaars waren, is het duidelijk dat deze mannen „onberispelijk” waren in de zin dat zij volledig aan Gods vereisten ten aanzien van hen voldeden, vereisten waarbij hun onvolmaaktheid en onvermogen in aanmerking werden genomen. (Vergelijk Micha 6:8.) Evenals een pottenbakker die een vaas uit gewoon leem modelleert, niet dezelfde kwaliteit verwacht als had hij die uit bijzonder fijn leem gevormd, zo neemt Jehovah bij zijn vereisten de zwakheid van onvolmaakte mensen in aanmerking (Ps. 103:10-14; Jes. 64:8). Hoewel deze getrouwe mensen tengevolge van hun vleselijke onvolmaaktheid fouten en zonden begingen, bleken zij niettemin „een onverdeeld [Hebreeuws: sja·lemʹ] hart” jegens Jehovah te bezitten (1 Kon. 11:4; 15:14; 2 Kon. 20:3; 2 Kron. 16:9). Daarom was hun toewijding binnen de voor hen bereikbare grenzen volledig en ongeschonden, en voldeed ze in hun geval aan de goddelijke vereisten. Aangezien hun aanbidding God, de Rechter, welgevallig was, kon geen menselijk of geestelijk schepsel terecht aanmerkingen maken op hun dienst voor God. — Vergelijk Lukas 1:6; Hebreeën 11:4-16; Romeinen 14:4; zie JEHOVAH (Waarom hij zich met onvolmaakte mensen kan inlaten zonder inconsequent te zijn).

De christelijke Griekse Geschriften nemen de inherente onvolmaaktheid van Adams nakomelingen in aanmerking. Jakobus 3:2 laat zien dat iemand „een volmaakt man” zou zijn, „in staat om ook zijn gehele lichaam in toom te houden”, als hij zijn tong zou kunnen beteugelen en niet in woorden zou struikelen; maar „wij allen struikelen vele malen” in dit opzicht. (Vergelijk vers 8.) Toch worden er bepaalde aspecten van relatieve volmaaktheid genoemd die binnen het bereik van zondige mensen liggen. Jezus gebood zijn volgelingen: „Gij moet daarom volmaakt zijn, evenals uw hemelse Vader volmaakt is” (Matth. 5:48). Hier sprak Jezus over liefde en edelmoedigheid. Hij toonde aan dat iemands liefde onvolledig en gebrekkig is wanneer hij alleen ’liefheeft die hem liefhebben’; daarom moesten zijn volgelingen hun liefde vervolmaken of volledig tot uitdrukking brengen door ook hun vijanden lief te hebben en aldus Gods voorbeeld navolgen (Matth. 5:43-47). Insgelijks toonde Jezus de jonge man die hem gevraagd had hoe hij eeuwig leven kon verkrijgen, dat zijn aanbidding, die reeds het gehoorzamen van de geboden van de Wet omvatte, op enkele zeer belangrijke punten nog steeds te kort schoot. Indien hij ’volmaakt wilde zijn’, moest hij zijn aanbidding tot volledige ontwikkeling laten komen (vergelijk Lukas 8:14; Jesaja 18:5) door ook die aspecten ervan na te komen. — Matth. 19:21; vergelijk Romeinen 12:2.

De apostel Johannes verklaart dat Gods liefde tot volmaaktheid wordt gebracht in christenen die in eendracht met God blijven doordat zij het woord van zijn Zoon onderhouden en elkaar liefhebben (1 Joh. 2:5; 4:11-17). Zulk een volmaakte liefde werpt vrees buiten en geeft „vrijmoedigheid van spreken”. Uit de context blijkt dat Johannes het hier over „vrijmoedigheid van spreken tegenover God” heeft, bijv. in het gebed (1 Joh. 3:19-22; vergelijk Hebreeën 4:16; 10:19-22). Degene in wie Gods liefde volledig tot uiting komt, kan zich in vertrouwen tot zijn hemelse Vader wenden, zonder zich in zijn hart als huichelaar of zondaar veroordeeld te voelen. Hij weet dat hij Gods geboden onderhoudt en doet wat zijn Vader behaagt, en hij voelt zich vrij zijn gevoelens en smeekbeden aan Jehovah kenbaar te maken. Hij heeft niet het gevoel dat hij als het ware ’onder voorwaarden’ staat bij God, dat hem beperkingen zijn opgelegd met betrekking tot wat hij mag zeggen of vragen. (Vergelijk Numeri 12:10-15; Job 40:1-5; Klaagliederen 3:40-44; 1 Petrus 3:7.) Hij wordt niet door een ziekelijke vrees geremd; hij hoeft zich op „de dag van het oordeel” niet wegens een of andere „schandvlek” schuldig te voelen of de wens te koesteren bepaalde dingen te verbergen. (Vergelijk Hebreeën 10:27, 31.) Net als een kind niet bang is zijn liefdevolle ouders om iets te vragen, zo is een christen in wie de liefde volledig ontwikkeld is, er vast van overtuigd dat „ongeacht wat wij vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort. En indien wij weten dat hij ons hoort met betrekking tot wat wij ook vragen, dan weten wij dat wij de gevraagde dingen zullen hebben, daar wij ze van hem hebben gevraagd.” — 1 Joh. 5:14, 15.

Bijgevolg werpt deze „volmaakte liefde” niet elke soort van vrees buiten. Ze bant niet de eerbiedige en kinderlijke vrees voor God uit die voortspruit uit een diep respect voor zijn positie, macht en gerechtigheid (Ps. 111:9, 10; Hebr. 11:7). Deze liefde verdrijft ook niet de normale vrees die iemand ertoe brengt, voor zover dit mogelijk is, gevaren te vermijden en aldus zichzelf en zijn leven te beschermen, noch de door een plotselinge noodsituatie veroorzaakte vrees. — Vergelijk 1 Samuël 21:10-15; 2 Korinthiërs 11:32, 33; Job 37:1-5; Habakuk 3:16, 18.

Bovendien wordt volledige eenheid bereikt door de „volmaakte band” van liefde, die ware christenen ertoe brengt „volkomen één [te] worden gemaakt” (Kol. 3:14; Joh. 17:23). Het ligt voor de hand dat de volmaaktheid van deze eenheid eveneens relatief is en niet betekent dat alle persoonlijkheidsverschillen, zoals iemands bekwaamheden, gewoonten, geweten en soortgelijke factoren, teniet worden gedaan. Is deze volmaakte eenheid echter bereikt, dan heeft dit eenheid in handelen, geloof en leer tot gevolg. — Rom. 15:5, 6; 1 Kor. 1:10; Ef. 4:3; Fil. 1:27.

DE VOLMAAKTHEID VAN CHRISTUS JEZUS

Jezus werd als volmaakt, heilig, zondeloos mens geboren (Luk. 1:30-35; Hebr. 7:26). Zijn lichamelijke volmaaktheid was natuurlijk niet onbegrensd, maar tot het menselijke niveau beperkt; hij bemerkte dat hij menselijke beperkingen had — hij werd moe, dorstig, hongerig en was sterfelijk (Mark. 4:36-39; Joh. 4:6, 7; Matth. 4:2; Mark. 15:37, 44, 45). Jehovah God had het voornemen opgevat zijn Zoon als zijn Hogepriester ten behoeve van de mensheid te gebruiken. Hoewel Jezus een volmaakt mens was, moest hij voor deze positie ’tot volmaaktheid worden gebracht’ (Grieks: te·leiʹo·o) door volledig aan de vereisten van zijn Vader te voldoen, zodat hij in staat was het gestelde doel of oogmerk te bereiken. Er werd van hem verlangd „in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk” te worden en evenals zijn „broeders” of volgelingen die in zijn voetstappen treden, lijden te ondergaan en onder beproeving gehoorzaamheid te leren. Op die wijze zou hij in staat zijn ’medegevoel te hebben met onze zwakheden, als iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde’ (Hebr. 2:10-18; 4:15, 16; 5:7-10). Bovendien moest hij, na zijn dood als volmaakt slachtoffer en zijn opstanding, onsterfelijk leven in de hemel ontvangen om aldus „voor eeuwig tot volmaaktheid [te worden] gebracht” voor zijn priesterambt (Hebr. 7:15–8:4; 9:11-14, 24). Op soortgelijke wijze worden allen die met Christus als onderpriesters zullen dienen, ’tot volmaaktheid gebracht’, d.w.z. zij zullen het hemelse doel bereiken waarnaar zij streven en waartoe zij geroepen zijn. — Fil. 3:8-14; Hebr. 12:22, 23; Openb. 20:6.

De „Volmaker van ons geloof”

Jezus wordt „de Voornaamste Bewerker [of Voornaamste Leider] en Volmaker van ons geloof” genoemd (Hebr. 12:2). Het is waar dat Abrahams geloof door zijn werken van geloof en zijn gehoorzaamheid lang voor de komst van Jezus Christus „tot volmaaktheid werd gebracht”, zodat Abraham Gods goedkeuring verwierf en in een door een eed bekrachtigd verbond met God werd opgenomen (Jak. 2:21-23; Gen. 22:15-18). Maar het geloof van al deze mannen des geloofs die vóór Jezus’ aardse bediening leefden, was in zoverre onvolledig of onvolmaakt dat zij de destijds nog onvervulde profetieën over Jezus als Gods Zaad en Messias niet begrepen (1 Petr. 1:10-12). Door zijn geboorte, zijn bediening, zijn dood en zijn opstanding tot hemels leven gingen deze profetieën in vervulling en had het geloof omtrent Jezus een verstevigd fundament, dat op historische feiten berustte. Bijgevolg is in deze zin het tot volmaaktheid gebrachte geloof „gekomen” door bemiddeling van Christus Jezus (Gal. 3:24, 25), die daardoor de „aanvoerder” (WV), „pionier” (Mo) of Voornaamste Bewerker van ons geloof bleek te zijn. Vanuit zijn hemelse positie bleef hij de Volmaker van het geloof van zijn volgelingen, zoals bijvoorbeeld duidelijk werd toen hij met Pinksteren heilige geest op hen uitstortte en hun later openbaringen gaf, waardoor hun geloof geleidelijk groeide en zich ontwikkelde. — Hand. 2:32, 33; Hebr. 2:4; Openb. 1:1, 2; 22:16; Rom. 10:17.

„ZONDER ONS NIET TOT VOLMAAKTHEID GEBRACHT”

Na een terugblik op de geschiedenis van getrouwe mensen uit het voorchristelijke tijdperk vanaf Abel, zegt de apostel Paulus: „Toch hebben al dezen . . . de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God iets beters voor ons voorzag, opdat zij zonder ons niet tot volmaaktheid gebracht zouden worden” (Hebr. 11:39, 40). Het woord „ons” heeft hier duidelijk betrekking op gezalfde christenen (Hebr. 1:2; 2:1-4), „deelgenoten van de hemelse roeping” (Hebr. 3:1), voor wie Christus „een nieuwe en levende weg” tot in de heilige plaats van Gods hemelse tegenwoordigheid heeft „ingewijd” (Hebr. 10:19, 20). Die hemelse roeping omvat de dienst als hemelse priesters van God en van Christus gedurende Christus’ duizendjarige regering. Bovendien wordt hun „macht gegeven om te oordelen” (Openb. 20:4-6). Blijkbaar doelt Paulus op de installatie van deze geroepenen in hun glorierijke hemelse positie en functie wanneer hij spreekt over het „openbaar worden van de zonen Gods”, waarop de schepping vurig wacht (Rom. 8:18, 19). Logischerwijs zijn derhalve het hemelse leven en de voorrechten die de geroepenen ontvangen, het in Hebreeën 11:40 genoemde „iets beters” dat God voor zulke gezalfde christenen voorzag. Hun openbaring moest echter bewerken dat de schepselen die „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods” bereiken, vrijgemaakt worden van de slavernij des verderfs (Rom. 8:19-22). Uit Hebreeën 11:35 blijkt dat getrouwe mensen uit voorchristelijke tijden onder lijden hun rechtschapenheid bewaarden „opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken”, blijkbaar een opstanding die beter is dan die van de eerder in het vers genoemde „doden”, personen die werden opgewekt en wederom zijn gestorven. (Vergelijk 1 Koningen 17:17-23; 2 Koningen 4:17-20, 32-37.) Dat deze getrouwe mensen uit voorchristelijke tijden „tot volmaaktheid gebracht” worden, moet derhalve betrekking hebben op hun opstanding of herstel tot leven en hun daaropvolgende bevrijding „van de slavernij des verderfs” door de diensten van het priesterschap van Christus Jezus en zijn onderpriesters gedurende de duizendjarige heerschappij.

DE TERUGKEER VAN DE MENSEN TOT VOLMAAKTHEID OP AARDE

Volgens het gebed: „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde”, zal deze planeet beslist de volledige invloed en uitwerking van de verwezenlijking van Gods voornemens ervaren (Matth. 6:10). Dit betekent dat alle fouten en gebreken worden verwijderd, zodat datgene wat overblijft, beantwoordt aan Gods maatstaven van uitnemendheid, volkomenheid en onberispelijkheid. Dat dit inhoudt dat de toestanden en de mensen op aarde tot volmaaktheid worden gebracht, blijkt uit Openbaring 5:9, 10. Daar wordt gezegd dat personen die „voor God gekocht” zijn (vergelijk Openbaring 14:1, 3), ’tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God worden gemaakt en als koningen over de aarde zullen regeren’. De taak van de priesters onder het Wetsverbond bestond er niet alleen in anderen bij het brengen van offers voor het aangezicht van God te vertegenwoordigen, maar zij hadden ook de opdracht de fysieke gezondheid van de natie te beschermen, door verontreinigde personen te reinigen en in gevallen van melaatsheid te beoordelen of er genezing had plaatsgevonden (Lev. hfdst. 13–15). Daar kwam nog bij dat de priesterschap ervoor verantwoordelijk was de mentale, geestelijke en fysieke gezondheid van het volk te bevorderen (Deut. 17:8-13; Mal. 2:7). Aangezien de Wet „een schaduw [had] van de toekomstige goede dingen” kan men verwachten dat de hemelse priesterschap, die onder Christus Jezus gedurende zijn duizendjarige regering in functie is (Openb. 20:4-6), soortgelijke diensten zal verrichten. — Hebr. 10:1.

Dat de „mensen” zullen ervaren dat tranen, rouw, geschreeuw, pijn en de dood worden verwijderd, wordt gewaarborgd door het profetische beeld in Openbaring 21:1-5. Door Adam heeft de zonde met als gevolg daarvan lijden en de dood zich onder de mensheid verbreid (Rom. 5:12), en deze omstandigheden zullen beslist behoren tot de „vroegere dingen” die voorbij moeten gaan. De dood is het loon van de zonde, en als „laatste vijand wordt de dood” door middel van Christus’ Koninkrijksheerschappij „tenietgedaan” (Rom. 6:23; 1 Kor. 15:25, 26, 56). Dit betekent een terugkeer tot de volmaakte staat waarin de mens zich aan het begin van de menselijke geschiedenis in Eden verheugde. Op deze wijze zullen mensen zich niet alleen kunnen verheugen in volmaaktheid wat geloof en liefde betreft, maar ook in volmaaktheid in de zin van zondeloosheid, aangezien zij volledig en onberispelijk voldoen aan de rechtvaardige maatstaven die God voor mensen heeft vastgesteld. De profetie in Openbaring 21:1-5 heeft eveneens betrekking op de duizendjarige regering van Christus, want het „Nieuwe Jeruzalem”, waarvan het „neerdalen” in verband wordt gebracht met de verwijdering van het lijden van de mensheid, blijkt Christus’ „bruid” of gemeente te zijn en derhalve te bestaan uit de koninklijke priesterschap van Christus’ duizendjarige heerschappij. — Openb. 21:9, 10; Ef. 5:25-32; 1 Petr. 2:9; Openb. 20:4-6.

De volmaaktheid van de mensen zal relatief zijn, d.w.z. beperkt tot het menselijke niveau. Toch zal ze degenen die er deel aan krijgen, beslist het vermogen schenken zich in de volste mate in het aardse leven te verheugen. „Verheuging tot verzadiging [of „in volledige mate”] is bij uw [Jehovah’s] aangezicht”, en dat Gods ’tent bij de mensen is’, laat zien dat het om gehoorzame mensen gaat, die Jehovah’s goedkeuring genieten (Ps. 16:11; Openb. 21:3; vergelijk Psalm 15:1-3; 27:4, 5; 61:4; Jesaja 66:23). Volmaaktheid betekent echter niet, zoals vaak verondersteld wordt, dat er geen verscheidenheid meer is. Het dierenrijk, dat het produkt van Jehovah’s ’volmaakte activiteit’ is (Gen. 1:20-24; Deut. 32:4), vertoont een enorme verscheidenheid. Insgelijks sluit de volmaaktheid van de planeet Aarde niet uit dat er verscheidenheid, afwisseling of contrast is; volmaaktheid biedt ruimte voor het eenvoudige en het complexe, het gewone en het aparte, het zure en het zoete, het ruwe en het gladde, de weiden en de bossen, de bergen en de dalen. Volmaaktheid omvat de tintelende frisheid van het vroege voorjaar, de warmte van de zomer met zijn azuurblauwe hemel, de verrukkelijke herfstkleuren en de zuivere schoonheid van pas gevallen sneeuw (Gen. 8:22). Volmaakte mensen zullen derhalve geen stereotiepe personen met dezelfde persoonlijkheid, talenten en bekwaamheden zijn. Zoals uit de eerder vermelde definities blijkt, is dit niet noodzakelijkerwijs de betekenis van volmaaktheid.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen