PLOEGEN.
Daar de grond door de hete zomerzon zeer hard geworden was, wachtte men gewoonlijk met ploegen tot de herfst- of winterregens de grond zacht hadden gemaakt. Vervolgens werd de grond omgeploegd, waarna het zaad werd uitgestrooid. Een echte man liet zich in de ploegtijd niet door koudere dagen of onbestendig weer of dreigende wolken van het werk afhouden, maar een luie boer zou zulke omstandigheden als excuus aangrijpen om niet te hoeven werken. Zijn buren zouden geen reden hebben om met hem begaan te zijn wanneer hij wegens zijn luiheid in de ploegtijd later geen oogst kon binnenhalen (Spr. 20:4; Pred. 11:4). Maar zelfs in de ploegtijd moesten Israëlitische boeren de sabbat houden. — Ex. 34:21.
Een stier en een ezel mochten bij het ploegen niet samen in één juk gespannen worden, ongetwijfeld omdat deze dieren niet even sterk zijn en niet hetzelfde tempo hebben (Deut. 22:10). Dikwijls werd een ploeg door twee runderen getrokken (Luk. 14:19; Job 1:14). Verscheidene mannen — ieder met een span runderen — konden samenwerken doordat zij achter elkaar parallelle voren in de grond trokken. In het geval van Elisa was hijzelf, zoals in 1 Koningen 19:19 wordt verhaald, bij het twaalfde en laatste span, zodat hij kon afhaken zonder anderen die achter hem aan kwamen te hinderen. Hij verliet het veld en gebruikte het hout van het gerei waarmee hij geploegd had om een vuur te ontsteken, opdat hij de stieren als offer kon brengen (1 Kon. 19:21). W. M. Thomson bericht in het boek The Land and the Book, blz. 144, dat één man gemakkelijk in staat was een veld te bezaaien dat door een groep mannen omgeploegd was.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Het gewone werk van het ploegen wordt dikwijls in illustraties vermeld. Nadat de Filistijnen Simsons vrouw hadden overreed hem de oplossing van zijn raadsel te ontlokken, zei Simson dat zij ’met zijn jonge koe geploegd’ hadden, waarmee hij wilde zeggen dat zij de diensten van iemand die hem had moeten dienen, tot hun eigen voordeel hadden aangewend (Recht. 14:15-18). Op een steile rots kan men niet ploegen, en evenzo was het, zoals Amos toont, onredelijk dat de leiders van Israël het recht bogen en onrechtvaardigheid beoefenden en nochtans verwachtten dat zo’n handelwijze nut voor hen zou afwerpen (Amos 6:12, 13). In Hosea 10:11 beeldt het ploegen (een veel zwaarder werk voor een vaars dan het dorsen) klaarblijkelijk moeizame arbeid of slavenarbeid af, die het afvallige Juda en Israël waarschijnlijk door buitenlandse onderdrukkers opgelegd zou worden. Volgens Jeremia 4:3, 4 en Hosea 10:12, 13 moesten Juda en Israël hun levenswijze veranderen en, zoals bij het ploegen en bij het uitrukken van dorens, hun hart bereiden, zacht maken en reinigen (vergelijk Lukas 8:5-15), opdat zij Gods zegen zouden verkrijgen, in plaats van zich vergeefs af te matten en kwaad te bedrijven.
In Jesaja 28:23-29 wordt beschreven hoe de boer bij het ploegen, eggen, zaaien en dorsen systematisch, doelbewust en weloverwogen te werk gaat en dit wordt gebruikt ter illustratie van de wijze waarop Jehovah handelt, die „wonderbaar is . . . in raad, die grootse dingen heeft gedaan op het gebied van doeltreffend werken”. Evenals men niet blijft doorgaan met ploegen en eggen, daar dit slechts voorbereidingswerkzaamheden voor het zaaien zijn, zo kastijdt of straft Jehovah zijn volk ook niet voor altijd, maar dient hij hoofdzakelijk streng onderricht toe om hen als het ware zacht te maken en hen zover te krijgen dat zij zich aan zijn raad en leiding onderwerpen en daardoor zegeningen ontvangen. (Vergelijk Hebreeën 12:4-11.) Zoals de hardheid van de grond de intensiteit van de bewerking ervan met de ploeg bepaalt, zo bepaalt de graansoort hoe sterk en zwaar de dorswerktuigen moeten zijn waarmee men het kaf en het koren van elkaar scheidt; en dit alles illustreert de wijsheid die God tot uitdrukking brengt wanneer hij zijn volk van al wat onwenselijk is reinigt, waarbij hij zijn behandeling aan de bestaande behoeften en omstandigheden aanpast. — Vergelijk Jesaja 21:10; 1:25.
Wanneer een stad werd „omgeploegd als was het een veld”, betekende dit dat de stad volledig ondersteboven gekeerd en woest gelegd werd (Jer. 26:18; Micha 3:12). Wanneer Israël zegt dat ’ploegers op zijn rug hebben geploegd en hun voren lang getrokken hebben’, vormt dit kennelijk een beschrijving van het lijden dat de natie onderging door toedoen van haar vele vijanden, die hen aanhoudend en wreed overvielen en mishandelden, terwijl Israël zijn rug maakte „als de aarde . . . voor hen die erover gingen” (Ps. 129:1-3; Jes. 51:23; vergelijk Psalm 66:12). In de herstellingsprofetie in Amos 9:13-15 wordt getoond dat Jehovah zijn volk zal zegenen en hen zal maken als een vruchtbaar veld dat zo’n overvloedige opbrengst oplevert dat de oogst nog aan de gang is wanneer de tijd alweer gekomen is om te ploegen voor het volgende seizoen. — Vergelijk Leviticus 26:5.
Daar Jezus tot zijn discipelen had gezegd dat zij voedsel, drank en onderdak moesten aanvaarden van degenen die zij dienden, aangezien ’de werker zijn loon waard is’, stond ook de apostel Paulus degenen die christelijke dienst verrichtten toe materiële ondersteuning van anderen te ontvangen, net zoals degene die ploegt dit doet in de gerechtvaardigde hoop een deel te ontvangen van de oogst waartoe hij door zijn arbeid heeft bijgedragen. Niettemin gaf Paulus er persoonlijk en uit vrije wil de voorkeur aan geen gebruik te maken van het recht om werelds werk achterwege te laten, opdat hij degenen die hij diende, „het goede nieuws kosteloos” kon verschaffen. — Luk. 10:7; 1 Kor. 9:3-10, 15, 17, 18.
Jezus Christus vestigde de aandacht op het werk dat een ploeger deed om te beklemtonen hoe belangrijk het is dat men van ganser harte een discipel is. Toen een man te kennen gaf dat hij een discipel wilde zijn, doch op voorwaarde dat hij eerst afscheid mocht nemen van zijn huisgenoten, antwoordde Jezus: „Niemand die zijn hand aan de ploeg heeft geslagen en ziet naar de dingen die achter hem liggen, is goed geschikt voor het koninkrijk Gods” (Luk. 9:61, 62). Als een ploeger zich van zijn werk liet afleiden, zou hij kromme voren trekken. Evenzo zou iemand die de uitnodiging ontvangt een discipel van Christus te worden, maar zich laat afleiden van het volbrengen van de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, ongeschikt zijn voor Gods koninkrijk. Zoals de Zoon van God door zijn eigen voorbeeld te kennen gaf, zijn zelfs de nauwste familiebanden niet zo belangrijk als het getrouw ten uitvoer brengen van Gods wil. — Mark. 3:31-35; 10:29, 30.