ZONDE.
Het woord zonde is de vertaling van de Hebreeuwse term chat·ta’thʹ en de Griekse uitdrukking ha·marʹti·a. In beide talen betekenen de werkwoordsvormen (Hebreeuws: cha·ta’ʹ; Grieks: ha·marʹta·no) „missen”, in de zin van het niet bereiken of het missen van een doel of weg, het doel niet treffen, te kort schieten in wat juist is. In Rechters 20:16 wordt cha·ta’ʹ (met een ontkenning) gebruikt ter beschrijving van de Benjaminieten, die ’met stenen konden slingeren tot op een haar en niet misten’. Griekse schrijvers gebruikten ha·marʹta·no vaak met betrekking tot een speerwerper die zijn doel miste.
Deze beide woorden werden niet alleen gebruikt in de betekenis van het missen of niet treffen van een letterlijk doel (Job 5:24), maar ook in de zin van het niet voldoen aan morele of geestelijke doeleinden. In Spreuken 8:35, 36 staat: „Wie mij [goddelijke wijsheid] vindt, zal . . . het leven vinden . . . Maar wie mij mist [Hebreeuws: cha·ta’ʹ], doet zijn ziel geweld aan”, hetgeen tot de dood leidt. In de Schrift wordt zowel het Hebreeuwse als het Griekse woord voornamelijk toegepast op het zondigen waaraan Gods met verstand begiftigde schepselen zich tegenover hun Schepper schuldig maken, zodat zij ten aanzien van hem het doel missen.
Vanuit bijbels standpunt beschouwd, is „zonde” (chat·ta’thʹ; ha·marʹti·a) in wezen alles wat niet in overeenstemming en dus onverenigbaar is met Gods persoonlijkheid, zijn maatstaven, zijn wegen en zijn wil; het is alles wat iemands verhouding met God vertroebelt. Men kan zondigen in woorden (Job 2:10; Ps. 39:1), in daden (door verkeerde dingen te doen [Lev. 20:20; 2 Kor. 12:21], of door na te laten wat gedaan dient te worden [Num. 9:13; Jak. 4:17]), alsook in gedachten of in het hart (Spr. 21:4; vergelijk ook Romeinen 3:9-18; 2 Petrus 2:12-15). Zonde bewerkt dus dat de mens Gods gelijkenis en heerlijkheid niet meer weerspiegelt; ze maakt de mens onheilig, d.w.z. onrein, onzuiver, in geestelijke en morele zin bezoedeld. (Vergelijk Jesaja 6:5-7; Psalm 51:1, 2; Ezechiël 37:23; zie HEILIGHEID.) Ongeloof is een grote zonde, want daaruit blijkt dat men aan God twijfelt, te weinig vertrouwen heeft in zijn vermogen om iets tot stand te brengen (Hebr. 3:12, 13, 18, 19). Een beschouwing van de wijze waarop de Hebreeuwse en Griekse woorden worden gebruikt en van voorbeelden in verband daarmee zal dit verduidelijken.
HOE DE ZONDE HAAR INTREDE DEED
De zonde werd, voordat ze haar intrede op aarde deed, oorspronkelijk in de geestenwereld geïntroduceerd. Gedurende een tijd van onbekende duur verkeerde het universum in volledige harmonie met God. Die harmonie werd verstoord door het optreden van een geestelijk schepsel dat eenvoudig wordt aangeduid als de Tegenstrever, Tegenstander (Hebreeuws: Sa·tanʹ; Grieks: Saʹta·nas; Job 1:6; Rom. 16:20), de voornaamste Valse Beschuldiger of Lasteraar (Grieks: Di·aʹbo·los) van God (Hebr. 2:14; Openb. 12:9). Daarom zegt de apostel Johannes: „Wie zonde beoefent, spruit uit de Duivel voort, want de Duivel zondigt reeds van het begin af.” — 1 Joh. 3:8.
Met het „begin” bedoelt Johannes natuurlijk het begin van Satans opstandige loopbaan (net zoals met het woord „begin” in 1 Johannes 2:7 en 3:11 het begin van de loopbaan als een christelijke discipel wordt aangeduid). De woorden van Johannes maken duidelijk dat Satan, toen hij de zonde eenmaal had geïntroduceerd, zijn zondige weg vervolgde. Daarom geeft een ieder die „zonde beoefent of tot een gewoonte maakt” (The Expositor’s Greek Testament, Deel V, blz. 185), te kennen dat hij een ’kind’ van de Tegenstander is, een geestelijke telg die de hoedanigheden van zijn „vader” weerspiegelt. — Joh. 8:44; 1 Joh. 3:10-12.
Aangezien het voeden van een verkeerde begeerte en daar zolang mee doorgaan totdat ze vruchtbaar wordt, ertoe leidt dat ’zonde wordt voortgebracht’ (Jak. 1:14, 15), was het geestelijke schepsel dat een tegenstander werd, reeds vóór het eigenlijke openbaar worden van de zonde begonnen van rechtvaardigheid af te wijken en zich van God af te keren.
Opstand in Eden
Wat God aan Adam en zijn vrouw als een uitdrukking van zijn wil te kennen gaf, was hoofdzakelijk positief, hield een taakstelling voor hen in (Gen. 1:26-29; 2:15). De enige uitzondering was het aan Adam gegeven verbod om van de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad te eten, en die ook niet aan te raken (Gen. 2:16, 17; 3:2, 3). De wijze waarop God de mens op diens gehoorzaamheid en toewijding beproefde, getuigde van respect voor de waardigheid van de mens. God schreef Adam niets slechts toe, want hij beproefde hem bijvoorbeeld niet door hem te verbieden bestialiteit te bedrijven, te moorden of anderszins een lage of gemene daad te begaan, waarmee hij te kennen gegeven zou hebben dat hij dacht dat er in Adam wellicht verachtelijke neigingen scholen. Eten was normaal en gepast, en Adam was erover ingelicht dat hij ’tot verzadiging mocht eten’ van alles wat God hem gegeven had (Gen. 2:16). Maar God stelde Adam nu op de proef door hem een beperking op te leggen ten aanzien van het eten van de vrucht van deze ene boom, waardoor God het eten daarvan tot een symbool maakte van het feit dat de eter tot een kennis geraakte die hem in staat stelde zelf te beslissen wat „goed” of „kwaad” is voor de mens. God legde de mens dus geen drukkende last op, noch schreef hij Adam iets toe wat beneden zijn waardigheid als een menselijke zoon van God zou zijn.
De vrouw was de eerste menselijke zondaar. De verleiding waarmee Gods tegenstander haar benaderde, waarbij hij via een slang tot haar sprak, bestond niet in een onverholen uitnodiging tot seksuele immoraliteit doch was er veeleer op gericht in haar het verlangen op te wekken tot een vermeend hoger geestelijk niveau te geraken en grotere vrijheid te verwerven. Nadat de verzoeker Eva er eerst toe had gebracht Gods wet, waarover haar echtgenoot haar kennelijk had ingelicht, te herhalen, deed hij een aanval op Gods waarachtigheid en goedheid. Hij beweerde dat het eten van de vrucht van de verboden boom niet tot de dood zou leiden maar geestelijke verlichting zou brengen en haar het vermogen zou geven om evenals God zelf te bepalen of iets goed was of kwaad. Door deze bewering onthulde de verzoeker dat zijn hart zich nu volledig van zijn Schepper had afgekeerd, aangezien zijn woorden zowel een openlijke tegenspraak als een bedekte lastering van God inhielden. Hij beschuldigde God niet van een onopzettelijke vergissing maar van een opzettelijke verkeerde voorstelling van zaken, door te zeggen: „Want God weet . . .” De ernst van zonde, de verfoeilijke aard van een dergelijke ontrouw, bleek uit de handelwijze waartoe deze geestenzoon zich verlaagde om zijn doel te bereiken. Hij werd een bedrieglijke leugenaar en een door eerzucht gedreven moordenaar, want hij wist kennelijk wat de noodlottige gevolgen waren van het voorstel dat hij zijn menselijke toehoorster nu deed. — Joh. 8:44.
Zoals het verslag onthult, begon zich in de vrouw een onjuist verlangen te ontwikkelen. In plaats van vol afschuw en rechtvaardige verontwaardiging te reageren toen zij hoorde hoe de rechtvaardigheid van Gods wet in twijfel werd getrokken, ging zij de boom nu als iets begeerlijks bezien. Zij begeerde wat Jehovah God als haar Soeverein rechtens toebehoorde: zijn vermogen en het alleen aan hem voorbehouden recht om te bepalen wat goed of kwaad voor zijn schepselen is. Zij begon zich nu te richten naar de wegen, de maatstaven en de wil van de tegenstander, die zowel haar Schepper als haar door God aangestelde hoofd, haar echtgenoot, tegensprak (1 Kor. 11:3). Aangezien zij vertrouwen stelde in de woorden van de verzoeker, liet zij zich verlokken en at van de vrucht, waardoor de in haar hart en geest ontsproten zonde geopenbaard werd. — Gen. 3:6; 2 Kor. 11:3; vergelijk Jakobus 1:14, 15; Mattheüs 5:27, 28.
Later nam ook Adam van de vrucht, toen zijn vrouw hem die aanbood. De apostel Paulus laat zien dat de zonde van de man daarin van die van zijn vrouw verschilde, dat Adam niet door de propaganda van de verzoeker bedrogen werd en dus geen geloof hechtte aan de bewering dat er ongestraft van de boom gegeten kon worden (1 Tim. 2:14). Wat Adam tot eten heeft bewogen, moet derhalve de wens zijn geweest zijn vrouw te behouden, en daarom ’luisterde hij naar haar stem’ in plaats van naar de stem van zijn God (Gen. 3:16, 17). Zo voegde hij zich naar haar wegen en wil en via haar naar die van Gods tegenstander. Dientengevolge ’miste hij het doel’, handelde hij niet naar Gods beeld en gelijkenis en weerspiegelde niet Gods heerlijkheid, ja, hij beledigde in feite zijn hemelse Vader.
GEVOLGEN VAN DE ZONDE
De zonde verstoorde de harmonie tussen de mens en zijn Schepper. Ze deed daardoor niet alleen afbreuk aan zijn verhouding tot God maar ook aan zijn verhouding tot de rest van Gods schepping, ja, ze bracht zelfs schade toe aan de mens zelf, zijn geest, zijn hart en zijn lichaam. Ze bracht verwoestende gevolgen over het hele mensengeslacht.
Deze disharmonie trad onmiddellijk aan het licht in de gedragingen van het mensenpaar. Dat zij gedeelten van hun door God gemaakte lichaam bedekten en vervolgens probeerden zich voor God te verbergen, waren duidelijke bewijzen van het feit dat zij zich in hun geest en hart van God hadden afgekeerd (Gen. 3:7, 8). Zo wekte de zonde schuldgevoelens, angst, onzekerheid en schaamte in hen op. Dit illustreert wat de apostel bedoelde toen hij in Romeinen 2:15 zei dat Gods wet ’in het hart van de mens staat geschreven’; een schending van die wet bracht nu derhalve innerlijke beroering in de mens teweeg, doordat zijn geweten hem van kwaaddoen beschuldigde. In feite bezat de mens een ingebouwde leugendetector die het hem onmogelijk maakte zijn zondige staat voor zijn Schepper te verbergen, en prompt vroeg God dan ook als antwoord op de uitvlucht waarmee de man zijn veranderde houding jegens zijn hemelse Vader verdedigde: „Hebt gij soms van de boom gegeten waarvan ik u geboden heb niet te eten?” — Gen. 3:9-11.
Om zijn eigen woord gestand te doen en met het oog op het welzijn van de overige leden van zijn universele gezin, kon Jehovah God zulk een zondige handelwijze niet gedogen, noch van de kant van zijn menselijke schepselen noch van de kant van zijn in opstand gekomen geestenzoon. Terecht sprak hij het doodsoordeel over hen allen uit en bewaarde aldus zijn heiligheid. Daarop werd het mensenpaar uit Gods hof in Eden verdreven, waardoor hun de toegang ontzegd werd tot die andere boom, die door God als de „boom des levens” werd aangeduid. — Gen. 3:14-24.
Gevolgen voor de mensheid als geheel
Romeinen 5:12 verklaart dat „door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden”. (Vergelijk 1 Johannes 1:8-10.) Vervolgens voegt de apostel hieraan toe dat de dood als koning heeft geregeerd „van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam” (Rom. 5:14). Adams zonde wordt terecht „overtreding” genoemd, want ze was een „overschrijding” van een uitdrukkelijke wet, een tot hem gericht gebod van God. Ook zondigde Adam uit eigen vrije wil als volmaakt mens, vrij van gebreken, een toestand waarin zijn nageslacht duidelijk nooit verkeerd heeft. Deze factoren schijnen dus in tegenspraak te zijn met de zienswijze dat ’toen Adam zondigde, al zijn nog ongeboren nakomelingen met hem zondigden’. Wilden al Adams nakomelingen voor zijn persoonlijke zonde verantwoordelijk gesteld kunnen worden, dan zouden zij op de een of andere wijze uitdrukking hebben moeten kunnen geven aan hun wil om hem als hun familiehoofd te hebben. Maar in werkelijkheid heeft niemand van hen uit eigen verkiezing een nakomeling van Adam willen worden; zij werden dit allen tengevolge van de vleselijke wil van hun ouders (Joh. 1:13). Uit de feiten blijkt derhalve dat de zonde vanaf Adam aan volgende geslachten werd doorgegeven als gevolg van de alom erkende wet van de erfelijkheid. — Ps. 51:5.
Paulus kwam eveneens tot deze conclusie, want hij zei: „Zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens [Adam] velen tot zondaars werden gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene persoon [Christus Jezus] velen tot rechtvaardigen worden gesteld” (Rom. 5:19). Het volledige aantal van degenen die door Christus’ gehoorzaamheid „tot rechtvaardigen worden gesteld”, ondervond dit niet onmiddellijk op het moment dat hij zijn loskoopoffer aan God aanbood, maar de voordelen van dat slachtoffer vallen in de loop van de tijd diegenen ten deel die geloof gaan stellen in deze voorziening en met God worden verzoend (Joh. 3:36; Hand. 3:19). Zo werden ook de opeenvolgende generaties van Adams nakomelingen tot zondaars gesteld daar zij door hun van nature zondige ouders als afstammelingen van Adam verwekt werden.
De kracht en het loon van de zonde
„Het loon dat de zonde betaalt, is de dood” (Rom. 6:23), en door geboorte als Adams nakomelingen zijn alle mensen onder de „wet van de zonde en de dood” (Rom. 8:2; 1 Kor. 15:21, 22). De zonde heeft met de dood ’als koning geregeerd’ over de mensheid, heeft de mensen tot slaaf gemaakt, een slavernij waarin zij door Adam waren verkocht (Rom. 5:17, 21; 6:6, 17; 7:14; Joh. 8:34). Uit deze uitspraken blijkt dat zonde niet alleen wordt beschouwd als het werkelijk doen (of nalaten) van bepaalde handelingen, maar ook als een wet of regerend beginsel of een kracht die in mensen werkzaam is, namelijk de van Adam geërfde neiging tot kwaaddoen. Hun Adamitische erfenis heeft daarom ’zwakheid van het vlees’, onvolmaaktheid, voortgebracht (Rom. 6:19). De „wet” van de zonde werkt voortdurend in hun vleselijke leden, probeert in feite hun handelen te beheersen, hen ertoe te brengen naar dingen te streven die niet tot het juiste doel — een harmonische verhouding tot God — leiden. — Rom. 7:15, 17, 18, 20-23; Ef. 2:1-3.
Ziekte, pijn en oud worden
Aangezien de dood bij mensen over het algemeen samenhangt met ziekte of het verouderingsproces, volgt daaruit dat dit bijverschijnselen van de zonde zijn. Onder het Mozaïsche wetsverbond met Israël was een van de zondeoffers die volgens de Wet gebracht moesten worden, een offer dat verzoening teweeg moest brengen voor degenen die aan de plaag van melaatsheid hadden geleden (Lev. 14:2, 19). Wie het lijk van een mens aanraakte of de tent binnenging waar iemand gestorven was, werd onrein en moest zich ceremonieel reinigen (Num. 19:11-19; vergelijk Numeri 31:19, 20). Ook Jezus bracht ziekte met zonde in verband (Matth. 9:2-7; Joh. 5:5-15), hoewel hij ook aantoonde dat specifieke aandoeningen niet noodzakelijkerwijs het gevolg van specifieke zondige daden zijn (Joh. 9:2, 3). Uit andere teksten blijkt welke heilzame uitwerking het beoefenen van rechtvaardigheid (het tegenovergestelde van zondigen) op iemands gezondheid heeft (Spr. 3:7, 8; 4:20-22; 14:30), en gedurende Christus’ regering zal niet alleen aan de samen met de zonde regerende dood een eind gemaakt worden (Rom. 5:21), maar ook aan pijn. — 1 Kor. 15:25, 26; Openb. 21:4.
ZONDE EN DE WET
De apostel Johannes schrijft: „Een ieder die zonde beoefent, beoefent ook wetteloosheid, en daarom is zonde wetteloosheid” (1 Joh. 3:4); en: „Alle onrechtvaardigheid is zonde” (1 Joh. 5:17). Anderzijds spreekt de apostel Paulus over degenen „die zonder wet hebben gezondigd”. Verder verklaart hij: „Tot aan de wet [die door bemiddeling van Mozes gegeven werd] was er zonde in de wereld, maar zonde wordt niemand toegerekend wanneer er geen wet is. Niettemin heeft de dood als koning geregeerd van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam” (Rom. 2:12; 5:13, 14). De woorden van Paulus moeten in hun context begrepen worden; zijn eerdere verklaringen in deze brief aan de Romeinen maken duidelijk dat hij degenen die onder het Wetsverbond stonden, vergeleek met hen die buiten dat verbond (en dus niet onder het daaraan verbonden wetsstelsel) stonden, terwijl hij tevens aantoonde dat toch beide klassen aan zonde onderworpen waren. — Rom. 3:9.
Gedurende de meer dan 2500 jaar tussen Adams ontrouw en de instelling van het Wetsverbond (in 1513 v.G.T.) had God de mensheid geen uitgebreid wetsstelsel of systematisch geordende wet gegeven waarin het begrip zonde tot in de kleinste details werd gedefinieerd. Zeker, hij had bepaalde verordeningen uitgevaardigd, zoals die welke na de wereldomvattende vloed aan Noach werden gegeven (Gen. 9:1-7), en het besnijdenisverbond dat aan Abraham en zijn huisgezin (met inbegrip van zijn buitenlandse slaven) werd gegeven (Gen. 17:9-14). Maar over Israël kon de psalmist zeggen: „Hij [God] vertelt zijn woord aan Jakob, zijn voorschriften en zijn rechterlijke beslissingen aan Israël. Zo heeft hij voor geen enkele andere natie gedaan; en wat zijn rechterlijke beslissingen betreft, zij hebben ze niet gekend” (Ps. 147:19, 20; vergelijk Exodus 19:5, 6; Deuteronomium 4:8; 7:6, 11). Over het aan Israël gegeven Wetsverbond kon worden gezegd dat „de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven”, want alleen een zondeloos mens, zoals Christus Jezus was, kon zich volmaakt aan die Wet houden en ernaar leven (Rom. 10:5; Matth. 5:17; Joh. 8:46; Hebr. 4:15; 7:26; 1 Petr. 2:22). Dit gold voor geen enkele andere wet die in de tijd tussen Adam en de instelling van het Wetsverbond gegeven werd.
„Van nature de dingen der wet doen”
Dit betekende niet dat de mensen die gedurende de periode tussen Adam en Mozes leefden, vrij van zonde waren omdat er geen uitgebreid wetsstelsel was waarnaar hun gedrag kon worden beoordeeld. In Romeinen 2:14, 15 schrijft Paulus: „Want telkens wanneer mensen der natiën, die geen wet hebben, van nature de dingen der wet doen, zijn deze mensen, al hebben zij geen wet, zichzelf tot wet. Zij zijn juist degenen die tonen dat de inhoud van de wet in hun hart staat geschreven, terwijl hun geweten met hen getuigenis aflegt en hun eigen gedachten onderling hen beschuldigen of zelfs verontschuldigen.” Doordat de mens oorspronkelijk naar Gods beeld en gelijkenis is gemaakt, bezit hij een zedelijkheidsbewustzijn, waardoor hij over een geweten beschikt. Zelfs onvolmaakte, zondige mensen hebben dit nog in zekere mate, zoals Paulus’ woorden te kennen geven. (Zie GEWETEN.) Aangezien een wet in wezen een ’gedragsregel’ is, werkt dit zedelijkheidsbewustzijn in hun hart als een wet. Maar tegenover deze wet van hun zedelijkheidsbewustzijn staat een andere overgeërfde wet, namelijk de ’wet der zonde’, die strijd voert tegen rechtvaardige neigingen en die degenen die zich niet tegen haar overheersing verzetten, tot slaven maakt. — Rom. 6:12; 7:22, 23.
Dit zedelijkheidsbewustzijn en het daarmee verband houdende geweten traden zelfs bij Kaïn aan het licht, want hoewel God geen wet op moord had gegeven, toonde Kaïn door zijn ontwijkende antwoord dat hij God gaf nadat hij Abel vermoord had, dat zijn geweten hem veroordeelde (Gen. 4:8, 9). De Hebreeër Jozef gaf er blijk van dat Gods ’wet in zijn hart’ geschreven was, toen hij op het verleidelijke verzoek van Potifars vrouw reageerde met de woorden: „Hoe zou ik . . . deze grote slechtheid kunnen begaan en in werkelijkheid zondigen tegen God?” Hoewel God overspel niet uitdrukkelijk veroordeeld had, onderkende Jozef dat het verkeerd was, een overtreding van Gods wil met betrekking tot de mensen zoals die in Eden tot uitdrukking was gebracht. — Gen. 39:7-9; vergelijk Genesis 2:24.
Zo laat de Schrift zien dat gedurende de patriarchale periode van Abraham tot en met de 12 zonen van Jakob mannen van vele rassen en natiën van „zonde” (chat·ta’thʹ) spraken, zoals zonden tegen een werkgever (Gen. 31:36), tegen de heerser van het land (Gen. 40:1; 41:9), tegen een bloedverwant (Gen. 42:22; 43:9; 50:17) of gewoon tegen een medemens (Gen. 20:9). In al die gevallen erkende degene die deze uitdrukking gebruikte daarmee dat hij in een zekere verhouding stond tot de persoon tegen wie de zonde begaan werd (of zou kunnen worden) en daarom de verantwoordelijkheid had diens belangen (of diens wil en autoriteit, zoals in het geval van een heerser) te respecteren en er niet in strijd mee te handelen. Daarmee gaven zulke personen er blijk van een zedelijkheidsbewustzijn te bezitten. Met het verstrijken van de tijd kreeg de zonde degenen die God niet dienden steeds meer in haar greep, zodat Paulus van de mensen der natiën kon zeggen dat zij „verduisterd . . . zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort” en dat zij „elk zedelijkheidsbegrip hebben verloren”. — Ef. 4:17-19.
Hoe de Wet de zonde „overvloedig” maakte
Hoewel de mate van geweten die de mens bezat hem een zeker natuurlijk besef van goed en kwaad gaf, identificeerde God de zonde in haar vele verschijningsvormen nu specifiek door het Wetsverbond dat hij met Israël sloot. Daardoor werd de mond van een ieder die van Gods vrienden Abraham, Isaäk en Jakob afstamde en de bewering mocht uiten dat hij volledig vrij van zonde was, „gestopt en [kwam] de gehele wereld voor bestraffing door God in aanmerking”. Dit was zo omdat het onvolmaakte vlees dat zij van Adam hadden geërfd, het hun onmogelijk maakte voor God rechtvaardig verklaard te worden door werken der wet, „want door de wet is de nauwkeurige kennis van zonde” (Rom. 3:19, 20; Gal. 2:16). Doordat de Wet duidelijk uiteenzette wat allemaal onder het begrip zonde viel, maakte ze in feite overtreding en zonde „overvloedig”, doordat zo veel daden en zelfs geesteshoudingen nu als zondig werden geïdentificeerd (Rom. 5:20; 7:7, 8; Gal. 3:19; vergelijk Psalm 40:12). De daarin voorgeschreven offers herinnerden degenen die onder de Wet stonden voortdurend aan hun zondige staat (Hebr. 10:1-4, 11). Daardoor werd de Wet een leermeester die hen tot Christus leidde, opdat zij „ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden”. — Gal. 3:22-25.
DWALINGEN EN OVERTREDINGEN
De Schrift brengt „dwaling” (Hebreeuws: ‛a·wonʹ [„ongerechtigheid”, SV, NBG]), „overtreding” (Hebreeuws: peʹsja‛; Grieks: pa·raʹba·sis, pa·ra·ptoʹma) en andere soortgelijke begrippen veelvuldig in verband met „zonde” (Hebreeuws: chat·ta’thʹ; Grieks: ha·marʹti·a). Al zulke verwante begrippen hebben betrekking op specifieke aspecten en verschijningsvormen van zonde.
Dwalingen, fouten of vergissingen en dwaasheid
Het Hebreeuwse woord ‛a·wonʹ heeft dan ook in wezen te maken met dwalen, oneerlijk of verkeerd handelen. Het heeft betrekking op een morele dwaling of een moreel kwaad, een verdraaiing van wat recht is (Job 10:6, 14, 15). Wie zich niet aan Gods wil onderwerpt, laat zich duidelijk niet door Gods volmaakte wijsheid en gerechtigheid leiden en zal derhalve onvermijdelijk dwalen. (Vergelijk Jesaja 59:1-3; Jeremia 14:10; Filippenzen 2:15.) Ongetwijfeld omdat de zonde de mens ertoe brengt dat wat recht is te verdraaien (Job 33:27; Hab. 1:4), is ‛a·wonʹ het Hebreeuwse woord dat het meest in combinatie wordt gebruikt met chat·ta’thʹ („zonde”, „missen van het doel”) (Ex. 34:9; Deut. 19:15; Neh. 4:5; Ps. 32:5; 85:2; Jes. 27:9). Een dwaling veroorzaakt verwarring en disharmonie in de mens en moeilijkheden in zijn omgang met God en met de rest van Gods schepping.
De „dwaling” (‛a·wonʹ) kan opzettelijk of onopzettelijk zijn, hetzij een bewust afwijken van wat juist is of een onopzettelijke daad, een „fout” of „vergissing” (sjegha·ghahʹ), waardoor de persoon niettemin voor Gods aangezicht dwaalt en schuld op zich laadt (Lev. 4:13-35; 5:1-6, 14-19; Num. 15:22-29; Ps. 19:12, 13). Bij een opzettelijke dwaling waren de consequenties natuurlijk veel ernstiger dan in het geval van een vergissing (Num. 15:30, 31; vergelijk Klaagliederen 4:6, 13, 22). Dwaling is strijdig met waarheid, en zij die moedwillig zondigen, verdraaien de waarheid, en dat leidt tot nog grotere zonden. (Vergelijk Jesaja 5:18-23.) De schrijver van de brief aan de Hebreeën spreekt over de „bedrieglijke kracht der zonde”, die een verhardende uitwerking op het hart van mensen heeft (Hebr. 3:13-15; vergelijk Exodus 9:27, 34, 35). Wanneer dezelfde schrijver in Hebreeën 8:12 Jeremia 31:34 aanhaalt (waar het oorspronkelijke Hebreeuws over Israëls „dwaling” en „zonde” spreekt), gebruikt hij ha·marʹti·a („zonde”) en a·diʹki·a („onrechtvaardigheid”), en in Hebreeën 10:17 gebruikt hij de woorden ha·marʹti·a en a·noʹmi·a („wetteloosheid”).
Spreuken 24:9 zegt: „Het losbandige gedrag der dwaasheid is zonde”, en Hebreeuwse woorden die het begrip dwaasheid overdragen, worden dikwijls in verband met zondigen gebruikt, soms door de zondaar, die berouwvol erkent: „Ik heb dwaas gehandeld” (1 Sam. 26:21; 2 Sam. 24:10, 17). De zondaar die geen streng onderricht van God ontvangt, raakt verstrikt in zijn dwalingen en doolt in zijn dwaasheid af. — Spr. 5:22, 23; vergelijk 19:3.
Overtreding, een „overschrijden”
Zonde kan de vorm van een „overtreding” aannemen. Het Griekse pa·raʹba·sis („overtreding”) heeft de grondbetekenis van een „overschrijden”, d.w.z. buiten bepaalde perken of grenzen gaan, in het bijzonder door een wet te schenden. Mattheüs gebruikt het werkwoord (pa·ra·baiʹno) in zijn verslag over de vraag die de Farizeeën en schriftgeleerden stelden, namelijk waarom Jezus’ discipelen ’de overleveringen van de mannen uit vroeger tijden overtraden’, en Jezus’ wedervraag waarom deze tegenstanders ’het gebod van God overtraden ter wille van hun overlevering’, waardoor zij Gods woord krachteloos maakten (Matth. 15:1-6). Het kan ook een ’terzijde treden’ betekenen, zoals in het geval van Judas, die van zijn bediening en apostelschap was „afgeweken” (Hand. 1:25). In sommige Griekse teksten wordt hetzelfde werkwoord gebruikt om iemand aan te duiden die „verder gaat en niet blijft in de leer van Christus”. — 2 Joh. 9, NBG.
Soortgelijke uitdrukkingen worden in de Hebreeuwse Geschriften toegepast op personen die zondigden door Gods verbond of zijn uitdrukkelijke bevelen te ’overschrijden’ of te „overtreden” (Hebreeuws: ‛a·varʹ). — Num. 14:41; Deut. 17:2, 3; Joz. 7:11, 15; 1 Sam. 15:24; Jes. 24:5; Jer. 34:18.
De apostel Paulus wijst op het verband dat er bestaat tussen pa·raʹba·sis en schending van een vastgestelde wet, wanneer hij zegt: „Waar geen wet is, is ook geen overtreding” (Rom. 4:15). Indien er dus geen wet zou zijn, zou een zondaar geen „overtreder” genoemd worden. Paulus en de andere christelijke schrijvers gebruiken pa·raʹba·sis (en pa·raʹba·tes, „overtreder”) consequent in samenhang met de wet. (Vergelijk Romeinen 2:23-27; Galaten 2:16, 18; 3:19; Jakobus 2:9, 11.) Omdat Adam een rechtstreeks gebod van God had ontvangen, was hij schuldig aan „overtreding” van een uitdrukkelijke wet. (Hoewel zijn vrouw bedrogen werd, was ook zij schuldig aan overtreding van die wet [1 Tim. 2:14].) Het Wetsverbond dat door bemiddeling van engelen mondeling aan Mozes werd meegedeeld, werd aan het Abrahamitische verbond toegevoegd „om overtredingen openbaar te maken”, opdat ’alle dingen te zamen aan de hoede van de zonde overgeleverd zouden worden’, waardoor met betrekking tot al Adams nakomelingen, inclusief de Israëlieten, het overtuigende bewijs werd geleverd dat zij zondaars waren en duidelijk werd getoond dat allen vergeving en redding door geloof in Christus Jezus nodig hadden (Gal. 3:19-22). Indien Paulus zich dus weer onder de Mozaïsche wet had gesteld, zou hij zich opnieuw tot een „overtreder” van die Wet hebben gemaakt, ja, onder de veroordeling ervan zijn gekomen, en zou hij daardoor „de onverdiende goedheid van God”, die bevrijding van die veroordeling mogelijk maakte, ’terzijde geschoven’ hebben. — Gal. 2:18-21; vergelijk 3:1-4, 10.
Het Hebreeuwse woord peʹsja‛ omvat niet alleen de gedachte aan overtreding (Ps. 51:3; Jes. 43:25-27; Jer. 33:8) maar ook aan „opstandigheid”, een verwerpen of zich afkeren van de wet of van iemands autoriteit (1 Sam. 24:11; Job 13:23, 24; 34:37; Jes. 59:12, 13). Moedwillige overtreding komt dus neer op opstand tegen Gods vaderlijke heerschappij en autoriteit. Daarmee wordt de wil van het schepsel tegenover die van de Schepper gesteld, en aldus maakt zo iemand zich schuldig aan opstandigheid tegen Gods soevereiniteit.
Het Griekse pa·ra·ptoʹma betekent letterlijk een „ernaast vallen” en vandaar een misstap (Rom. 11:11, 12) of grote fout, een ’overtreding’ (Ef. 1:7; Kol. 2:13). Adams zonde, het eten van de verboden vrucht, was een „overtreding” in de zin dat hij Gods wet overschreed; het was ook een „overtreding” in de zin dat hij viel of een misstap deed in plaats van staande te blijven in Gods rechtvaardige vereisten en in harmonie ermee te wandelen en Gods autoriteit te ondersteunen. De vele inzettingen en vereisten van het Wetsverbond brachten in feite met zich dat er wegens de onvolmaaktheid van hen die eraan onderworpen waren, veel van zulke overtredingen werden begaan (Rom. 5:20); de natie Israël als geheel bleef schromelijk in gebreke dat verbond te onderhouden (Rom. 11:11, 12). Aangezien alle verschillende inzettingen van die Wet deel uitmaakten van één verbond, werd degene die in één punt een „misstap” deed, daardoor een schender en „overtreder” van het verbond als geheel, en derhalve van alle inzettingen ervan. — Jak. 2:10, 11.
„ZONDAARS”
„Er is geen mens die niet zondigt” (2 Kron. 6:36), en daarom kan terecht van al Adams nakomelingen gezegd worden dat zij van nature „zondaars” zijn. Maar in de Schrift wordt „zondaars” gewoonlijk in een specifiekere betekenis gebruikt, namelijk om degenen aan te duiden die zonde beoefenen of die wegens hun zondige levenswijze algemeen bekendstaan als zondaars (Luk. 7:37-39). De Amalekieten, die Saul op bevel van Jehovah moest verdelgen, worden „zondaars” genoemd (1 Sam. 15:18), de psalmist bad of God zijn ziel niet „te zamen met zondaars” wilde wegnemen en identificeert hen in zijn volgende woorden als „mannen aan wie bloedschuld kleeft, in wier handen losbandig gedrag is, en wier rechterhand vol steekpenningen is” (Ps. 26:9, 10; vergelijk Spreuken 1:10-19). Jezus werd door religieuze leiders veroordeeld omdat hij omging met „belastinginners en zondaars”, en de klasse der belastinginners stond bij de joden algemeen in een zeer kwade reuk (Matth. 9:10, 11). Jezus zei dat zowel zij als de hoeren de joodse religieuze leiders zouden voorgaan in het Koninkrijk (Matth. 21:31, 32). Zacheüs, een belastinginner en in de ogen van velen een „zondaar”, erkende dat hij anderen met onwettige methoden geld had afgeperst. — Luk. 19:7, 8.
GRADEN VAN KWAADDOEN
Hoewel zonde uiteraard zonde is, en de schuldige in alle gevallen terecht het „loon” van de zonde, de dood, zou verdienen, laat de Schrift zien dat er in Gods ogen graden van kwaaddoen zijn. Zo waren de mannen van Sodom „grove zondaars tegen Jehovah” en was hun zonde „zeer zwaar” (Gen. 13:13; 18:20; vergelijk 2 Timotheüs 3:6, 7). Dat de Israëlieten een gouden kalf maakten, werd ook een „grote zonde” genoemd (Ex. 32:30, 31), en insgelijks bracht de kalveraanbidding van Jerobeam de onderdanen van het noordelijke koninkrijk ertoe te „zondigen met een grote zonde” (2 Kon. 17:16, 21). Juda’s zonde werd „als die van Sodom”, zodat het koninkrijk Juda iets afschuwelijks werd in Gods ogen (Jes. 1:4, 10; 3:9; Klaagl. 1:8; 4:6). Door een handelwijze die van zo veel minachting voor Gods wil getuigt, kan zelfs iemands gebed tot een zonde worden (Ps. 109:7, 8, 14). Aangezien zonde een belediging van Gods persoon is, staat hij er niet onverschillig tegenover, en hoe ernstiger een zonde is, des te groter wordt begrijpelijkerwijs zijn verontwaardiging en zijn gramschap (Rom. 1:18; Deut. 29:22-28; Job 42:7; Ps. 21:8, 9). Hij wordt echter niet alleen toornig wanneer het om zijn eigen persoon gaat, maar ook wanneer mensen, in het bijzonder zijn getrouwe dienstknechten, schade berokkend of onrecht aangedaan wordt. — Jes. 10:1-4; Mal. 2:13-16; 2 Thess. 1:6-10.
Menselijke zwakheid en onwetendheid
Jehovah houdt rekening met de zwakheid van onvolmaakte, van Adam afstammende mensen, zodat zij die Hem oprecht zoeken, kunnen zeggen: „Hij heeft ons zelfs niet naar onze zonden gedaan, noch naar onze dwalingen over ons gebracht wat wij verdienen.” Uit de Schrift blijkt dat God zeer veel barmhartigheid en liefderijke goedheid aan de dag heeft gelegd in de geduldige wijze waarop hij met het mensengeslacht handelt (Ps. 103:2, 3, 10-18). Hij houdt er ook rekening mee dat de factor onwetendheid bij zonden in het spel kan zijn (1 Tim. 1:13; vergelijk Lukas 12:47, 48), mits die onwetendheid niet aan de persoon zelf te wijten is. Voor hen die moedwillig de door God aangeboden kennis en wijsheid verwerpen omdat zij ’behagen scheppen in onrechtvaardigheid’, bestaat er geen verontschuldiging (2 Thess. 2:9-12; Spr. 1:22-33; Hos. 4:6-8). Sommigen worden door misleiding tijdelijk van de waarheid afgebracht, maar keren, nadat zij hulp hebben aanvaard, terug (Jak. 5:19, 20), terwijl anderen ’hun ogen sluiten voor het licht en vergeten dat zij van vroegere zonden gereinigd zijn’. — 2 Petr. 1:9.
Kennis en de onvergeeflijke zonde
Kennis brengt dus zwaardere verantwoordelijkheid met zich. De zonde van Pilatus was niet zo groot als die van de joodse religieuze leiders die Jezus aan de stadhouder overleverden, of als die van Judas, die zijn Heer verried (Joh. 19:11; 17:12). Jezus zei tot de Farizeeën in zijn tijd dat zij, indien zij blind waren, geen zonde zouden hebben, waarmee hij blijkbaar bedoelde dat hun zonden door God vergeven hadden kunnen worden op basis van hun onwetendheid; aangezien zij echter ontkenden dat zij in onwetendheid verkeerden, ’bleef hun zonde’ (Joh. 9:39-41). Zij en anderen hadden „geen verontschuldiging voor hun zonde”, omdat zij getuigen waren van de krachtige woorden die Jezus sprak en de krachtige werken die hij deed doordat Gods geest op hem rustte (Joh. 15:22-24; Luk. 4:18). Degenen die (hetzij in woorden of door hun handelwijze) willens en wetens Gods aldus tentoongespreide geest lasterden, zouden „schuldig [zijn] aan eeuwige zonde”, een zonde waarvoor geen vergeving mogelijk is (Matth. 12:31, 32; Mark. 3:28-30; vergelijk Johannes 15:26; 16:7, 8). Dit zou het geval kunnen zijn met sommigen die christenen geworden waren en zich vervolgens willens en wetens van Gods zuivere aanbidding afkeerden. Hebreeën 10:26, 27 zegt: „Indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren.”
In 1 Johannes 5:16, 17 doelt Johannes kennelijk op moedwillige, bewuste zonde, want hij spreekt over een „zonde welke de dood met zich brengt” en stelt deze tegenover een zonde welke niet de dood met zich brengt. (Vergelijk Numeri 15:30.) Indien de bewijzen aantonen dat er sprake is van zo’n moedwillige, bewuste zonde, zal een christen niet bidden voor degene die zich aldus misdraagt. Natuurlijk is God de uiteindelijke Rechter van de hartetoestand van de zondaar, maar in zulke gevallen riskeert een christen niet dat zijn gebed tevergeefs zal zijn of God zal mishagen. — Vergelijk Jeremia 7:16; Mattheüs 5:44; Handelingen 7:60.
Een zonde begaan contra zonde beoefenen
Johannes maakt ook onderscheid tussen een incidentele zonde en het beoefenen van zonde, zoals blijkt uit een vergelijking van 1 Johannes 2:1 met 3:4-8 volgens de weergave in de Nieuwe-Wereldvertaling. Ten aanzien van de juistheid van de weergave: „Een ieder die zonde beoefent [poiʹon ten ha·marʹti·an]” (1 Joh. 3:4), zegt Robertsons Word Pictures in the New Testament (Deel VI, blz. 221): „Het tegenwoordig deelwoord van het activum (poion) duidt op de gewoonte te zondigen.” Betreffende vers 6, waar in de Griekse tekst de zinsnede ouch ha·marʹta·nei wordt gebruikt, merkt dezelfde autoriteit op (blz. 222): „Lineaire tegenwoordige tijd . . . indicatief van het activum van hamartano, ’blijft niet zondigen’.” Een getrouw christen kan dus op een gegeven moment in zonde geraken of tot zonde vervallen als gevolg van zwakheid of doordat hij zich laat misleiden, maar hij „beoefent geen zonde”, d.w.z. hij blijft niet in zonde wandelen. — 1 Joh. 3:9, 10; vergelijk 1 Korinthiërs 15:33, 34; 1 Timotheüs 5:20.
In de zonden van anderen delen
Iemand kan zich in Gods ogen aan zonde schuldig maken door vrijwillig om te gaan met kwaaddoeners en/of hun kwaaddoen goed te keuren. (Vergelijk Psalm 50:18, 21.) Allen die de symbolische stad „Babylon de Grote” niet verlaten, zullen daarom eveneens een „deel van haar plagen . . . ontvangen” (Openb. 18:2, 4-8). Een christen die omgaat met of zelfs een groet richt tot iemand die de leer van de Christus de rug heeft toegekeerd, „heeft deel aan zijn goddeloze werken”. — 2 Joh. 9-11; vergelijk Titus 3:10, 11.
Timotheüs werd door Paulus gewaarschuwd „geen deel aan de zonden van anderen” te hebben (1 Tim. 5:22). De voorafgaande woorden van Paulus: „Leg nooit iemand haastig de handen op”, moeten betrekking hebben op de autoriteit die Timotheüs was verleend om „oudere mannen” of „opzieners” in de gemeenten aan te stellen. Hij mocht geen pasbekeerde aanstellen, want zo iemand zou opgeblazen van trots kunnen worden; indien Timotheüs geen acht sloeg op deze raad, zou hij terecht tot op zekere hoogte medeverantwoordelijk zijn voor alle verkeerde dingen die zo iemand wellicht zou doen. — 1 Tim. 3:6.
Op grond van de bovengenoemde beginselen kon een gehele natie zich in Gods ogen aan zonde schuldig maken. — Spr. 14:34.
ZONDEN TEGEN MENSEN ALSOOK TEGEN GOD EN CHRISTUS
Aangezien alleen God de belichaming van rechtvaardigheid en goedheid is, zijn zonden die tegen mensen worden begaan geen schending van ’het beeld en de gelijkenis’ van die personen, maar een gebrek aan respect voor hun welzijn en hun rechten, dus een overtreding tegen hen, waardoor hun op onrechtvaardige wijze schade wordt berokkend (Recht. 11:12, 13, 27; 1 Sam. 19:4, 5; 20:1; 26:21; Jer. 37:18; 2 Kor. 11:7). Jezus zette nauwkeurige richtlijnen uiteen die men diende op te volgen wanneer men een ander ziet zondigen (Matth. 18:15-17). Ook al had iemands broeder 77 maal of 7 maal op één dag tegen hem gezondigd, dan nog moest hij zo’n overtreder vergeven indien hij berouw toonde wanneer hem een bestraffing was gegeven (Matth. 18:21, 22; Luk. 17:3, 4; vergelijk 1 Petrus 4:8). Petrus spreekt over huisknechten die werden geslagen omdat zij tegen hun eigenaars hadden gezondigd (1 Petr. 2:18-20). Iemand kan tegen een gestelde autoriteit zondigen door na te laten er gepaste eerbied voor te tonen. Paulus verklaarde zich onschuldig aan enige zonde ’tegen de Wet der joden of tegen de tempel of tegen caesar’. — Hand. 25:8.
Zonden tegen mensen zijn niettemin tevens zonden tegen de Schepper, aan wie mensen rekenschap moeten afleggen (Rom. 14:10, 12; Ef. 6:5-9; Hebr. 13:17). God, die Abimelech ervan weerhield betrekkingen met Sara te hebben, zei tot de Filistijnse koning: „Ik weerhield u er ook van tegen mij te zondigen” (Gen. 20:1-7). Insgelijks onderkende Jozef dat overspel een zonde was tegen de Schepper van man en vrouw en de Insteller van de huwelijksverbintenis (Gen. 39:7-9), en dat besefte ook koning David (2 Sam. 12:13; Ps. 51:4). Zonden zoals roof, afzetterij of verduistering van andermans eigendom worden in de Wet gekwalificeerd als ’ontrouw gedrag jegens Jehovah’ (Lev. 6:2-4; Num. 5:6-8). Wie zijn hart verhardde of zijn hand voor zijn arme broeders gesloten hield, en wie iemands loon inhield, kwam voor goddelijke terechtwijzing in aanmerking (Deut. 15:7-10; 24:14, 15; vergelijk Spreuken 14:31; Amos 5:12). Samuël verklaarde: „Het is ondenkbaar van mijn zijde dat ik tegen Jehovah zou zondigen door op te houden [ten behoeve van zijn mede-Israëlieten en op hun verzoek] te bidden.” — 1 Sam. 12:19-23.
Hoewel alle zonden dus in werkelijkheid zonden tegen God zijn, beschouwt Jehovah sommige zonden als meer rechtstreeks tegen zijn eigen persoon gericht, zoals afgoderij (Ex. 20:2-5; 2 Kon. 22:17), ongeloof (Rom. 14:22, 23; Hebr. 10:37, 38; 12:1), gebrek aan eerbied voor heilige dingen (Num. 18:22, 23) en alle vormen van valse aanbidding (Hos. 8:11-14). Dat is ongetwijfeld de reden waarom de priester Eli zijn zonen, die Gods tabernakel en dienst met minachting bejegenden, voorhield: „Indien een mens tegen een mens zondigt, zal God als scheidsrechter voor hem optreden [vergelijk 1 Koningen 8:31, 32]; maar zondigt een mens tegen Jehovah, wie is er dan om voor hem te bidden?” — 1 Sam. 2:22-25; vergelijk vers 12-17.
Zondigen tegen zijn eigen lichaam
In zijn waarschuwing tegen hoererij zegt Paulus: „Elke andere zonde die een mens kan begaan, is buiten zijn lichaam, maar hij die hoererij beoefent, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1 Kor. 6:18). Hoererij in de ruime zin van het woord omvat ook overspel. (Zie HOERERIJ.) De context laat zien dat Paulus er de nadruk op had gelegd dat christenen met hun Heer en Hoofd, Jezus Christus, verenigd moesten zijn (vs. 13-15). De hoereerder handelt onjuist en zondigt doordat hij één vlees wordt met de andere persoon (dikwijls een hoer) (vs. 16-18). Aangezien geen andere zonde het lichaam van een christen van de gemeenschap met Christus kan afsnijden en het met iemand anders tot „één vlees” kan maken, wordt elke andere zonde in deze samenhang als ’buiten iemands lichaam’ beschouwd. Hoererij kan ook uitlopen op blijvende schade aan het lichaam van de hoereerder zelf.
DOOR ENGELEN BEDREVEN ZONDEN
Aangezien ook Gods geestenzonen zijn heerlijkheid moeten weerspiegelen en hem lof moeten brengen door zijn wil te volbrengen (Ps. 148:1, 2; 103:20, 21), kunnen zij in dezelfde fundamentele zin zondigen als mensen. Uit 2 Petrus 2:4 blijkt dat sommige van Gods geestenzonen inderdaad hadden gezondigd en „aan afgronden van dikke duisternis [waren] overgeleverd om voor het oordeel bewaard te worden”. In 1 Petrus 3:19, 20 wordt blijkbaar op dezelfde situatie gedoeld wanneer er sprake is van „de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach”. En Judas 6 geeft te kennen dat die geestelijke schepselen ’het doel gemist’ of gezondigd hebben doordat zij „hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten”. Met die juiste woonplaats wordt logischerwijs de hemel, Gods tegenwoordigheid, bedoeld.
Aangezien het slachtoffer van Jezus Christus geen voorziening bevat voor het bedekken van de zonden van geestelijke schepselen, is er geen reden om te geloven dat de zonden van die ongehoorzame engelen vergeven kunnen worden (Hebr. 2:14-17). Net als Adam waren zij volmaakte schepselen zonder aangeboren zwakheid die bij de beoordeling van hun kwaaddoen als een verzachtende omstandigheid kon worden beschouwd. — Zie BEROUW; LOSPRIJS; VERGEVING; VERZOENING.
ZONDE VERMIJDEN
Liefde voor God en voor de naaste is een zeer belangrijk hulpmiddel om zonde, ofte wel wetteloosheid, te vermijden, want liefde is een in het oog springende hoedanigheid van God; hij heeft liefde tot het fundament gemaakt van de Wet die hij aan Israël gaf (Matth. 22:37-40; Rom. 13:8-11). Een christen die daarnaar handelt, zal zich niet van God afkeren, maar kan in vreugdevolle verbondenheid met hem en zijn Zoon blijven (1 Joh. 1:3; 3:1-11, 24; 4:16). Zulke personen staan open voor de leiding van Gods heilige geest en kunnen „van Gods standpunt uit bezien naar de geest . . . leven” doordat zij hebben opgehouden te zondigen (1 Petr. 4:1-6). Zij brengen in plaats van de slechte vrucht van het zondige vlees de rechtvaardige vrucht van Gods geest voort (Gal. 5:16-26). Daardoor kunnen zij vrij worden van de heerschappij der zonde. — Rom. 6:12-22.
Iemand die er vast van overtuigd is dat God rechtvaardig handelen beloont (Hebr. 11:1, 6), kan weerstand bieden aan de verzoeking om deel te hebben aan de tijdelijke genieting van zonde (Hebr. 11:24-26). Aangezien hij de onomstotelijke regel kent dat ’wat een mens zaait, hij ook zal oogsten’, en dat ’God niet met zich laat spotten’, wordt hij beschermd tegen de bedrieglijkheid van de zonde (Gal. 6:7, 8). Hij beseft dat zonden niet eeuwig verborgen kunnen blijven (1 Tim. 5:24) en dat, „hoewel een zondaar misschien honderdmaal kwaad doet en lange tijd blijft zoals hij verkiest,” het toch „goed zal aflopen met hen die de ware God vrezen”, maar niet met de goddeloze, die God niet vreest (Pred. 8:11-13; vergelijk Numeri 32:23; Spreuken 23:17, 18). Wat voor materiële rijkdom de goddelozen ook vergaard mogen hebben, zij kunnen er niet Gods bescherming mee kopen (Zef. 1:17, 18), en te zijner tijd zal zelfs blijken dat het vermogen van de zondaar „als een schat is weggelegd voor de rechtvaardige” (Spr. 13:21, 22; Pred. 2:26). Zij die rechtvaardigheid door geloof nastreven, kunnen de „zware vracht” van de zonde — het verlies van innerlijke vrede, en de door een zieke geestestoestand veroorzaakte zwakheid — vermijden. — Ps. 38:3-6, 18; 41:4.
Zulk een geloof is gebaseerd op kennis van Gods Woord en wordt er ook door versterkt (Ps. 119:11; vergelijk 106:7). Iemand die overijld handelt en zich niet eerst oriënteert omtrent zijn weg, zal ’het doel missen’ of zondigen (Spr. 19:2). Omdat de rechtvaardige beseft dat ’één zondaar veel goeds teniet kan doen’, streeft hij ernaar werkelijk wijs te handelen. (Vergelijk Prediker 9:18; 10:1-4.) Wie het slechte gezelschap mijdt van personen die valse aanbidding beoefenen of die tot immoraliteit geneigd zijn, handelt wijs, want zulke mensen verstrikken anderen in zonde en bederven nuttige gewoonten. — Ex. 23:33; Neh. 13:25, 26; Ps. 26:9-11; Spr. 1:10-19; Pred. 7:26; 1 Kor. 15:33, 34.
Natuurlijk zijn er veel dingen die men wel of niet kan doen, of die zowel zus als zo gedaan kunnen worden, zonder dat het als zonde veroordeeld wordt. (Vergelijk 1 Korinthiërs 7:27, 28.) God heeft de mens niet aan banden gelegd met talloze instructies om tot in de kleinste details te regelen hoe dingen gedaan moesten worden. Het is duidelijk dat de mens zijn verstand moest gebruiken en ook volop de ruimte kreeg om zijn eigen persoonlijkheid en voorkeuren te ontplooien. Het Wetsverbond bevatte vele inzettingen; toch werden de mensen zelfs hierdoor niet gehinderd zich vrij te ontplooien. Het christendom, met zijn krachtige nadruk op liefde voor God en de naaste als richtlijn, laat eveneens ruimte voor de grootste vrijheid die een rechtgeaard mens zich maar kan wensen. — Vergelijk Mattheüs 22:37-40; Romeinen 8:21.