TYRUS
[rots].
De voornaamste Fenicische havenstad, die ongeveer 50 km ten N. van het Karmelgebergte en 35 km ten Z. van Sidon lag. Tyrus was vermaard om zijn hoge ouderdom (Jes. 23:1, 7), maar wanneer de stad precies door de Sidoniërs als kolonie werd gesticht, is niet bekend. Ze wordt voor het eerst vermeld na de verovering van het Beloofde Land in 1467 v.G.T., en in die tijd was het een versterkte stad. Deze vermelding van Tyrus stond in verband met de grenzen van het grondgebied van de stam Aser. Van meet af aan en gedurende heel zijn geschiedenis bleef Tyrus naar het schijnt als onafhankelijke nabuur buiten Israëls grenzen liggen. — Joz. 19:24, 29; 2 Sam. 24:7.
Van tijd tot tijd bestonden er vriendschappelijke betrekkingen tussen Tyrus en Israël, vooral tijdens de regering van David en van Salomo. Bekwame Tyrische handwerkslieden bouwden met de door Hiram, de koning van Tyrus, geleverde cederstammen Davids koninklijke paleis (2 Sam. 5:11; 1 Kron. 14:1). De Tyriërs leverden David ook cederhout dat later voor de bouw van de tempel werd gebruikt. — 1 Kron. 22:1-4.
Na de dood van David leverde koning Hiram van Tyrus aan Salomo materialen en arbeidskrachten voor de bouw van de tempel en andere regeringsgebouwen (1 Kon. 5:1-10; 7:1-8; 2 Kron. 2:3-14). Een half-Israëlitische zoon van een Tyrische koperbewerker, die zelf een kunstvaardig handwerker was, werd ingeschakeld bij de bouw van de tempel (1 Kon. 7:13, 14; 2 Kron. 2:13, 14). Als vergoeding voor hun hulp ontvingen de Tyriërs tarwe, gerst, olie en wijn (1 Kon. 5:11, 12; 2 Kron. 2:15). Bovendien gaf Salomo de koning van Tyrus 20 steden, hoewel de Tyrische monarch niet bepaald ingenomen was met dat geschenk. — 1 Kon. 9:10-13.
Tyrus werd mettertijd een van de grote zeemachten van de oude wereld, en zijn zeelieden en zijn handelsvloot van „Tarsisschepen” waren beroemd om hun reizen naar verre oorden. De koning van Tyrus en Salomo onderhielden gezamenlijke handelsbetrekkingen op zee om goud uit Ofir en andere kostbaarheden te importeren. — 1 Kon. 9:26-28; 10:11, 22; 2 Kron. 9:21.
Er is in alle betrekkingen die de Tyriërs met Israël onderhielden geen enkele aanwijzing te vinden dat zij als volk belangstelling hadden voor de aanbidding van Jehovah; hun betrekkingen waren hoofdzakelijk van commerciële aard. Zij stamden van Kanaän af en beoefenden een vorm van Baälaanbidding, met als voornaamste godheden Melkart en Astarte (Astoreth). Izebel was de dochter van Ethbaäl, die koning van de Sidoniërs (dus ook koning van Tyrus) was ten tijde van Izebels huwelijk met Achab, de koning van het noordelijke koninkrijk Israël. Izebel was berucht wegens haar vastberaden pogingen om de aanbidding van Jehovah uit te roeien. — 1 Kon. 16:29, 31; 18:4, 13, 19.
DOOR GOD VEROORDEELD
Tyrus haalde zich echter niet wegens de goddeloosheid van Izebel en haar dochter Athalia een zwaar goddelijk oordeel op de hals. De stad werd groot en machtig ten koste van andere volken, met inbegrip van Israël. Ze vervaardigde metalen en glazen voorwerpen en purperen verfstoffen, en was een handelscentrum voor de karavanen uit het binnenland, een grote overslagplaats voor import en export. Deze industriële en commerciële groei ging met rijkdom gepaard en leidde tot hoogmoed en trots. Haar kooplieden en handelaars beroemden zich erop vorsten en geëerden der aarde te zijn (Jes. 23:8). Mettertijd nam Tyrus ook een vijandige houding jegens Jehovah aan en spande met naburige natiën samen tegen Gods volk (Ps. 83:2-8). Het was dus de onbeschaamde wijze waarop de stad Jehovah tartte, die uiteindelijk tot haar veroordeling, val en verwoesting leidde.
In de tweede helft van de 9de eeuw v.G.T. nam Jehovah nota van de arrogante houding van deze stad. Hij waarschuwde haar daarom dat ze met gelijke munt betaald zou worden omdat ze zijn volk had beroofd van goud, zilver en vele begeerlijke dingen, die vervolgens gebruikt werden om haar eigen tempels te verfraaien. Er zou ook een afrekening komen wegens het feit dat Tyrus Gods volk in slavernij had verkocht. — Joël 3:4-8; Amos 1:9, 10.
Later tekende de profeet Jesaja nog een formele uitspraak over Tyrus op, waarin te kennen werd gegeven dat het „zeventig jaar” vergeten zou worden (Jes. 23:1-18). Jaren later noemde de profeet Jeremia Tyrus als een van de natiën die waren aangewezen om de wijn van Jehovah’s woede te drinken (Jer. 25:8-17, 22, 27; 27:2-7; 47:2-4). Dat de in de profetie van Jeremia genoemde natiën „de koning van Babylon zeventig jaar [moesten] dienen” (Jer. 25:8-11), doet vermoeden dat zowel de profetie van Jesaja als die van Jeremia betrekking hadden op Nebukadnezars veldtocht tegen Tyrus.
Ook bij monde van Ezechiël, een tijdgenoot van Jeremia, kondigde Jehovah aan dat Nebukadnezar rampspoed over Tyrus zou brengen (Ezech. 26:1–28:19). Hoewel Tyrus als een fraai gebouwd schip met veelkleurige zeilen en dekbedekkingen en een met ivoor ingelegde boeg was geweest, zou ze in de open zee wegzinken (Ezech. 27:3-36). De ’koning’ van Tyrus (naar het schijnt de geslachtslijn van Tyrische heersers) pochte hoogmoedig: „Ik ben een god. Op de zetel van god heb ik mij neergezet.” Maar hij zou als profaan worden weggedaan en door vuur worden vernietigd. — Ezech. 28:2-19.
DE VERWOESTING VAN DE STAD
In de loop van Nebukadnezars langdurige belegering van Tyrus werden de hoofden van zijn soldaten „kaal gemaakt” door het schuren van hun helmen, en hun schouders werden „stukgewreven” door het dragen van materialen die voor de bouw van belegeringswerken werden gebruikt. Aangezien Nebukadnezar geen „loon” ontving voor zijn dienst als Jehovah’s werktuig om het oordeel aan Tyrus te voltrekken, beloofde Jehovah hem schadeloos te stellen met de rijkdom van Egypte (Ezech. 29:17-20). Volgens de joodse geschiedschrijver Josephus (Tegen Apion, I, 21) duurde het beleg 13 jaar en was het voor de Babyloniërs een kostbare aangelegenheid. De wereldlijke geschiedenis vermeldt niet nauwkeurig hoe grondig of doeltreffend Nebukadnezars krachtsinspanningen zijn geweest. Maar de Tyriërs moeten grote verliezen aan levens en bezittingen hebben geleden. — Ezech. 26:7-12.
Toen de Israëlieten uit Babylonische ballingschap terugkeerden, waren de Tyriërs echter in staat hen te helpen door hun cederstammen van de Libanon te verschaffen voor een tweede tempel en hervatte Tyrus zijn handelsbetrekkingen met de herbouwde stad Jeruzalem. — Ezra 3:7; Neh. 13:16.
Hoewel het conflict van Tyrus met Nebukadnezar zeer ernstig was, zou het niet het volledige einde voor Tyrus betekenen. Een latere profetische uitspraak gaf te kennen dat Tyrus weliswaar een wal zou bouwen en zilver en goud zou ophopen, maar dat Jehovah zelf haar geheel zou vernietigen. — Zach. 9:3, 4.
Bijna 200 jaar nadat Zacharia zijn profetie had uitgesproken, werd ze vervuld. In 332 v.G.T. marcheerde Alexander de Grote met zijn leger Klein-Azië door en onderbrak zijn bliksemveldtocht naar het zuiden lang genoeg om zijn aandacht op Tyrus te richten. Toen de stad weigerde haar poorten te openen, gaf Alexander in zijn woede zijn leger bevel het puin van de vastelandsstad bijeen te schrapen en in zee te storten om daarmee een dam naar de eilandstad te bouwen. Dit alles was een vervulling van de profetie in Ezechiël 26:4. Terwijl zijn zeestrijdkrachten de Tyrische schepen in hun haven opgesloten hielden, ging Alexander ertoe over de hoogste belegeringstorens te bouwen die in de oudheid ooit in oorlogen waren gebruikt. Ten slotte werd na zeven maanden een bres geslagen in de 46 m hoge muren. Afgezien van de 8000 soldaten die in de strijd sneuvelden, werden er bij wijze van vergelding 2000 vooraanstaande leiders gedood en 30.000 van de bevolking in slavernij verkocht.
IN DE CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN VERMELD
Ondanks de totale verwoesting van de stad door Alexander werd ze in de tijd van de Seleuciden herbouwd, en in de 1ste eeuw G.T. was ze een belangrijke aanloophaven aan de Middellandse Zee. Tijdens Jezus’ grote bediening in Galilea kwam een aantal mensen uit de buurt van Tyrus en Sidon om naar zijn boodschap te luisteren en zich van hun ziekten te laten genezen (Mark. 3:8-10; Luk. 6:17-19). Enige maanden later bezocht Jezus zelf het gebied rond Tyrus, en bij die gelegenheid genas hij het door een demon bezeten kind van een Syro-Fenicische vrouw (Matth. 15:21-29; Mark. 7:24-31). Jezus merkte op dat, indien hij in Tyrus en Sidon de krachtige werken had verricht die hij in Chorazin en Bethsaïda had gedaan, de heidenen van Tyrus en Sidon gunstiger zouden hebben gereageerd dan die joden. — Matth. 11:20-22; Luk. 10:13, 14.