Aan God terugbetalen wat van God is
„Toen zeide hij tot hen: ’Betaalt daarom aan Caesar terug wat van Caesar, maar aan God wat van God is.’” — Matth. 22:21, NW.
JEHOVA God zal in de nabije toekomst het geschil dat hij met Caesar heeft over de kwestie wie de aarde zal beheersen, tot een beslissend einde brengen. Wanneer deze opperste strijdvraag over de universele souvereiniteit is opgelost, zal iedereen aan wie wordt toegestaan op aarde te wonen, alles aan Jehova God terugbetalen, want Caesar zal er niet meer zijn. Men behoeft dan zijn verplichtingen niet te verdelen tussen God en de politieke machten dezer oude wereld. Deze oude wereld met haar Caesars zal zijn vernietigd. De rechtvaardige nieuwe wereld, waarvan Jehova de levende, waarachtige God is, en die wordt bestuurd door de volmaakte Regeerder, aan wie Hij autoriteit over de ganse aarde geeft, zal een feit zijn.
2 Doch totdat de universele oorlog van Armageddon „Caesar” en al zijn handlangers en zijn commerciële en religieuze bondgenoten verwijdert, dient er met „Caesar” rekening te worden gehouden, zelfs door mensen die geen deel dezer wereld zijn maar die er desondanks in wonen. Toen de Zoon van God in het midden van Caesars rijk als mens op aarde leefde, zeide hij: „Ik ben van de rijken boven. . . . Ik ben niet van deze wereld.” „Ik ben geen deel der wereld.” Toch zeide hij terzelfder tijd: „Betaalt daarom aan Caesar terug wat van Caesar, maar aan God wat van God is” (Joh. 8:23; 17:14, 16 en Matth. 22:21, NW). Zolang als deze wereld bestaat, zijn de woorden die Jezus hier heeft gesproken, van toepassing. De vraag moet daarom worden beslist wat aan „Caesar” en wat aan God moet worden terugbetaald. De vraag moet niet volgens de willekeurige eisen van „Caesar” worden beslist, maar volgens Gods eigen Boek, de Bijbel, omdat Jehova God de Oppermachtige Autoriteit is.
3 De omstandigheden waaronder Jezus zijn vaak aangehaalde verklaring deed, onthullen een van de dingen die wij aan „Caesar” moeten betalen. Zij bespraken niet de aangelegenheid van aanbidding en toewijding of het groeten van de militaire vaandels, doch de aangelegenheid van het betalen van openbare belastingen voor bestuursdoeleinden der regering. Dit feit wordt duidelijk gemaakt door het Bijbelse bericht over dit voorval dat geschiedde ten tijde dat Herodes Antipas de door Caesar aangestelde bestuurder voor de provincie Galilea en Pontius Pilatus de door Caesar aangestelde bestuurder voor de provincie Judea was. De plaats is Jeruzalem in Judea. De tijd is juist twee dagen voordat Jezus aan de martelpaal op Golgotha wordt genageld. Het bericht luidt:
4 „Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden tezamen ten einde hem in zijn woorden te vangen. Daarom zonden zij hun discipelen tezamen met partijgangers van Herodes naar hem toe, die zeiden: ’Leraar, wij weten dat gij waarheidlievend zijt en de weg Gods in waarheid onderwijst, en dat gij u aan niemand stoort, want gij ziet de uiterlijke verschijning van mensen niet aan. Zeg ons daarom: Wat denkt gij? Is het wettig Caesar schatting te betalen of niet?’ Maar Jezus, die hun goddeloosheid kende, zeide: ’Waarom stelt gij mij op de proef, huichelaars? Laat mij het muntstuk voor de schatting zien.’ Zij brachten hem een denarius [komt in waarde overeen met 17 Amerikaanse centen of 8 pence 2 farthings (Eng.), destijds het dagloon voor een werkman]. En hij zeide tot hen: ’Wiens beeld en opschrift is dit?’ Zij zeiden: ’Van Caesar.’ Toen zeide hij tot hen: ’Betaalt daarom aan Caesar terug wat van Caesar, maar aan God wat van God is.’ Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich, en hem verlatend, gingen zij heen.” — Matth. 22:15-22, NW; Mark. 12:13-17; Luk. 20:19-26.
5 Het plan van de Farizeeën, schriftgeleerden en overpriesters der Joden was, Jezus in moeilijkheden te brengen met Caesars regering over Palestina, en het er op aan te sturen hem van opruiing te kunnen beschuldigen. Daarom zonden zij joden er op uit die partijgangers van Herodes waren of hem als hun plaatselijke heerser op politiek gebied gunstig gezind waren. Lukas vestigt hierop de aandacht, zeggende: „En, nadat zij [de schriftgeleerden en overpriesters] hem nauwkeurig hadden gadegeslagen, zonden zij mannen uit die in het geheim waren gehuurd om voor te geven dat zij rechtvaardig waren, opdat zij hem in woorden zouden kunnen vangen, ten einde hem aan de regering en aan de autoriteit van de bestuurder [Pontius Pilatus] over te leveren.” Zij bleken niet in staat te zijn enige omverwerpende, opruiende woorden van Jezus op te vangen. Toch gingen zij twee dagen later opzettelijk tot handelen over en voerden voor Pontius Pilatus juist deze dingen als een beschuldiging tegen Jezus aan, zeggende: „Wij hebben bevonden dat deze man onze natie ondermijnt en verbiedt Caesar belastingen te betalen en zegt dat hij zelf Christus, een koning, is” (Luk. 20:20; 23:2, NW). Geen wonder dat de religieuze vijanden van Jehova’s getuigen hen in deze tijd voor de politieke autoriteiten van spionage, omverwerping en opruiing beschuldigen! Welnu, Jezus, die de voornaamste getuige van Jehova is, heeft verklaard dat indien de vijanden hem, de Meester, van dergelijke dingen beschuldigden, hoeveel te meer zouden zij zijn navolgers van dezelfde dingen valselijk beschuldigen ten einde hen in moeilijkheden met de politieke machten te brengen.
6 Wanneer wij Jezus’ verklaring ontleden, zien wij dat hij niet omverwerpend en opruiend, maar rechtvaardig en eerlijk tegenover Caesar was. Of de Farizeeën, schriftgeleerden en overpriesters het nu prettig vonden of niet, Jezus gaf toe dat de betaling van belasting aan Caesar iets was wat hem rechtens toekwam. Caesar was weliswaar de militaire veroveraar van Palestina, en hij hield de joden in onderworpenheid, maar desondanks verrichtten Caesars dienaren regeringsfuncties. Zij voorzagen door hun bestuur in vele voordelen die tot nut van het algemeen strekten, en zij handhaafden de vrede en de openbare orde. Voor deze voordelen en diensten op sociaal en economisch gebied en wat het bestuur betreft, waren dus zelfs de onderdrukte, vrijheidlievende en naar onafhankelijkheid zoekende joden verplicht aan Caesar terug te betalen wat hem toebehoorde. Wellicht gebruikte Caesar een gedeelte van het belastinggeld dat werd gestort, voor zijn militaire ondernemingen, doch hoewel de Joden niet instemden met dergelijke militaire agressieve handelingen en niet in zijn legers gingen, moesten zij toch de belasting betalen, omdat Caesar verantwoordelijk was voor hetgeen hij met zijn eigen geld zou doen, en niet zij. Hij en niet Jehova’s theocratische regering had de denariusmunt laten maken. In het beeld en opschrift op de munt herkende men het politieke machtsapparaat dat de belastingen inde, en in deze munt moest de belasting worden betaald. De onderworpen volken moesten Caesar daarom voor de nuttige diensten die hij hun bewees, terugbetalen in de munt die hij eiste, zelfs wanneer hij hen op onderdrukkende wijze te veel liet betalen.
7 Ook Jezus betaalde de belasting, en dat hij er geen bezwaar tegen had dat er door zijn joodse medeburgers belasting werd geïnd voor of werd betaald aan een vreemde keizerlijke macht, toonde hij aan doordat hij zich onder belastinggaarders mengde en er op uit was hun redding te bewerken. Daarom zeiden zijn religieuze vijanden: „Ziet! een man vraatzuchtig en verslaafd aan het drinken van wijn, een vriend van belastinggaarders en zondaren” (Matth. 11:19, NW). Jezus kwam als Gods afgezant naar de aarde, maar in een vreemd land dat onder het bestuur van de vreemde regeringsmacht staat, moet zelfs een afgezant belasting betalen op het onroerende goed dat hij in dat vreemde land bezit of op de dingen die hij koopt of de diensten die hij huurt. Jezus was dus redelijk en rechtvaardig met betrekking tot hetgeen men aan Caesar was verschuldigd. — 2 Kor. 5:20, NW.
ZIJ DIE ONDER DEZE VOORSCHRIFTEN LEVEN
8 Het kan zijn dat Caesar het niet eens was met wat Jezus hier zeide, omdat het Caesar een beperking oplegde. In deze tijd dringen moderne Caesars en extreme nationalistische patriotten er op aan hoofdzakelijk betalingen aan Caesar te doen, maar zij halen niet graag het andere gedeelte van Jezus’ verklaring aan over het terugbetalen aan God wat van God is, en zij zien zich ongaarne tegenover deze verklaring geplaatst. Iedereen dient er thans nota van te nemen dat Jezus deze woorden niet tot heidenen, zoals heidense Romeinen en Grieken, maar tot religieuze joden sprak. Zij waren leden van een natie die aan Jehova God was gewijd en die door hem was uitverkoren en in een verbond met hem was gebracht. Zij stonden in de eerste plaats onder de theocratische wet die God door middel van Mozes aan hen had gegeven, en waardoor zij zich in hun persoonlijke gedrag en hun aanbidding moesten laten leiden. Door deze theocratische wet waren zij derhalve de eerste dingen aan Jehova God verschuldigd, en niet aan enige menselijke schepping zoals Caesar. Naderhand, diezelfde dag, zeide Jezus dit tot de Joden, toen een van de Farizeeën, die goed onderlegd was in de theocratische wet, hem op de proef stelde door te zeggen: „Leraar, wat is het grootste gebod in de Wet?” Daarop deed Jezus een aanhaling uit de Wet, namelijk uit Deuteronomium 6:5 en Leviticus 19:18 en antwoordde: „’Gij moet Jehova uw God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.’ Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als u zelf.’ Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet, en de Profeten.” — Matth. 22:34-40, NW.
9 Niet naar aanleiding van Caesars wet werd de vraag opgeworpen of het wettig was belasting aan hem te betalen. De wet van Caesar eiste de belasting, doch de wettigheid er van werd door de Joden in twijfel getrokken naar aanleiding van Jehova’s wet, de theocratische wet. De heidense Romeinen betaalden volgens de wet van Caesar aanbidding aan hem en zij aanbaden ook hun militaire vaandels en onderscheidingstekens of betaalden er religieuze eerbewijzen aan. De gewijde Joden, van wie Jezus er een was, mochten dit volgens het eerste en tweede gebod van de Tien Geboden, niet doen (Ex. 20:2-6). Met een schijn van verdraagzaamheid stonden de Caesars de overwonnen volken toe hun eigen plaatselijke of nationale goden te aanbidden, maar eisten dat zij ook de vergoddelijkte Caesar of keizer als god aanbaden ten einde het keizerrijk door een verenigde aanbidding samen te binden. Doch Jezus en zijn getrouwe navolgers konden in hun aanbidding nimmer verdeeld zijn. Hij maakte dit duidelijk op de berg der verzoeking. Hierover lezen wij het volgende: „Daarom voerde hij hem mee en toonde hem alle koninkrijken van de bewoonde aarde in een ogenblik tijds; en de Duivel zeide tot hem: ’Ik zal u al deze autoriteit en de heerlijkheid er van geven, want ze is aan mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil. Indien gij daarom een daad van aanbidding jegens mij verricht, zal het alles van u zijn.’ Als antwoord zeide Jezus tot hem: ’Er staat geschreven: „Jehova uw God moet gij aanbidden, en voor hem alleen moet gij gewijde dienst verrichten”’” (Luk. 4:5-8, NW). Toen Jezus dus tot hen die onder de theocratische wet stonden, zeide dat zij aan God zouden terugbetalen wat van God was, bedoelde hij daarmede niet de vergoddelijkte Caesar. Hij bedoelde Jehova God, die de Mozaïsche Wet aan zijn uitverkoren volk had gegeven. Ten aanzien van deze dingen die wij aan God verschuldigd zijn, kunnen wij nimmer een compromis met „Caesar” en zijn politieke handlangers aangaan.
10 In het jaar 1914 n. Chr. liepen de „gestelde tijden der natiën”, die begonnen in 607 v. Chr., toen koning Nebukadnezar Jeruzalem verwoestte, ten einde. Sedert die tijd hebben de natiën zich in de „tijd van het einde” dezer wereld bevonden. Onder de internationale druk van deze kritieke tijd, en vooral daar thans de koude oorlog tussen de Oostelijke en Westelijke blokken der natiën heet dreigt te worden in een derde wereldoorlog, voelt de politieke staat, zinnebeeldig voorgesteld door Caesar, zich genoodzaakt te eisen dat zijn burgers alles aan Caesar betalen, en het voortdurende welzijn en de redding van zijn burgers aan de staat toeschrijven. Steeds meer is de staat geneigd inbreuk te maken op de door God gegeven dingen die werkelijke Christenen aan de levende, waarachtige God moeten terugbetalen, en de staat stelt eisen welke in strijd zijn met de regel die door Jezus Christus is vastgesteld. De trotse, eerzuchtige, zelfverzekerde natiën nemen nooit in aanmerking dat zij als natiën iets aan Jehova God zijn verschuldigd. Niettemin zijn zij aan God verschuldigd terug te betalen wat hem toebehoort, vooral sedert 1914. Sedert die tijd is hun door de getuigen van Jehova God de strijdvraag over de universele souvereiniteit voor ogen gesteld. Deze strijdvraag houdt de vraag in: Wie zal de aarde rechtmatig beheersen en de gehele bevolking er van regeren? Wie dit rechtmatig zou doen, blijkt uit de profetie die in Psalm 24:1, 2, 7-10 (AS) staat opgetekend en op onze tijd van toepassing is: „De aarde is Jehova’s, en de volheid er van; de wereld, en zij die er in wonen. Want hij heeft haar op de zeeën gegrond, en heeft haar op de stromen bevestigd. Heft uw hoofden op, O gij poorten; en wordt opgeheven, gij eeuwige deuren; en de Koning der heerlijkheid zal binnentreden. Wie is de Koning der heerlijkheid? Jehova sterk en machtig, Jehova machtig in de strijd . . . Hij is de Koning der heerlijkheid.”
11 Geen enkele natie bezit het absolute recht over het gebied waarover ze regeert. De aarde behoort Jehova, de Schepper, toe, en alleen onder zijn toelating houden de natiën Zijn gebied, zijn eigendom, wederrechtelijk in bezit. Ze zijn aan hem verantwoordelijk voor de wijze waarop ze de aarde besturen. De regeringen over de verscheidene gedeelten der aarde en haar bevolking zijn gemeenschappelijk verantwoordelijk aan de Schepper, vooral de regeringen die belijden Christelijk te zijn of die het Christendom hebben verworpen. Hij stelt hen verantwoordelijk, evenals Sodom en Gomorra uit de oudheid, waarop hij vuur en zwavel liet regenen. De gestelde tijden gedurende welke de natiën wereldheerschappij bezaten, liepen in 1914 ten einde. Hij heeft hen hiervan in kennis gesteld door middel van zijn getuigen, die de oprichting van zijn door Christus geregeerde koninkrijk bekendmaken. Daarom zou het voor de natiën, vooral voor de natiën der Christenheid, de juiste handelwijze zijn, God terug te betalen wat van God is en hun gebied en hun souvereiniteit aan hem en zijn Christus over te geven. Doch „Caesar” weigert deze juiste handelwijze te gaan volgen. Alle natiën verkiezen zelfzuchtig „Caesar” in stand te houden en Jehova’s eigendom, de aardbol, uit te buiten, en deze aardbol en zijn bewoners te verwoesten. Zoals door de „tien koningen” wordt afgebeeld, verkiezen ze Openbaring 17:12-14 (NW) in vervulling te doen gaan: „Dezen hebben één doel, en daarom geven zij hun macht en autoriteit aan het wilde beest. Dezen zullen strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Here der heren en Koning der koningen is. Ook zullen degenen die geroepen en uitverkoren en getrouw zijn, tezamen met hem overwinnen.”
12 Extreme nationalisten, die zich ergeren aan de getrouwheid welke Jehova’s getuigen jegens Jehova aan de dag leggen, wensen hen uit Jehova’s eigendom en gebied te verdrijven. Zij spreken gelijk goddeloze aanhangers van het totalitarisme en met luider stem eisen zij dat Jehova’s getuigen uit het land worden verwijderd, alsof deze getuigen op grond leven waar zij niet thuishoren. Ja, zij zouden hen van de aardoppervlakte willen verwijderen. Zij beseffen niet half dat de getrouwe dienstknechten van Jehova de enigen zijn die thans het recht hebben de aarde te bewonen. God zal dat recht tonen in de strijd tussen het Lam en de wereldse natiën. Daar zal Jehova de aarde zuiveren van deze fanatieke superpatriotten dezer wereld en hij zal alleen zijn getrouwe getuigen op aarde laten overblijven om in de nieuwe wereld voort te leven, waar alle schepselen aan God zullen terugbetalen wat God toebehoort.