De Quran — Een bevestiging van voorgaande Schriften?
DE QURAN is het heilige boek van de Islam en wordt door de 250 tot 300 millioen Moslims in de gehele wereld als geïnspireerd beschouwd. Hij verwijst vele malen naar personen en gebeurtenissen die in de Bijbel worden vermeld, zoals naar Adam, Noach, Mozes, Jezus en de Vloed. Hij is in het midden van de zevende eeuw n. Chr. door de metgezellen van Mohammed die hem hebben overleefd, samengesteld, en beweert de vroeger gegeven goddelijke openbaringen te bevestigen. „En wij gaven hem [Jezus] het evangelie, bevattende rigting en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene rigting en waarschuwing voor hen, die God vreezen. . . . Wij hebben u ook het boek, den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke te voren was geopenbaard, en dat haar voor verminking behoedt.” — Soera 5:50-52, Keyzer.
Er kan geen twijfel over bestaan. God is geen God van verwarring, maar van redelijkheid en orde. De openbaringen die hij aan de mensen geeft, moeten met elkaar in overeenstemming zijn wanneer wij willen bewijzen dat God waarachtig is maar alle mensen leugenachtig (1 Kor. 14:33; Jes. 1:18; Rom. 3:4). En dit blijkt ook het geval te zijn ten aanzien van datgene wat in de Hebreeuwse Geschriften en in de Christelijke Griekse Geschriften staat opgetekend. De 39 boeken van de Hebreeuwse Geschriften zijn met elkaar in overeenstemming hoewel ze door meer dan dertig verschillende mensen over een periode van vele, vele eeuwen zijn geschreven. En de 27 boeken van de Christelijke Griekse Geschriften zijn zowel in overeenstemming met elkaar als een bevestiging van de Hebreeuwse Geschriften.
Daarom kon Christus Jezus tot de religieuze leiders uit zijn dagen zeggen: „Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij denkt dat gij er eeuwig leven door zult bezitten; en deze geschriften leggen juist getuigenis van mij af” (Joh. 5:39, NW). En daarom werden de bewoners van Berea geprezen voor het nauwkeurig onderzoeken van de Schrift om zich er van te vergewissen of hetgeen Paulus hun zeide werkelijk een bevestiging van voorgaande Schriften was; en daarom raadde Paulus Timotheüs aan ijverig te zijn bij zijn studie van de Schrift. — Hand. 17:11; 2 Tim. 2:15; 3:15-17.
Doordat de Hebreeuwse en de Christelijke Griekse Geschriften elkaar zo bevestigen en met elkaar overeenstemmen, wordt door beide de aanspraak die ze op authenticiteit maken, ondersteund. Wij zouden daarom verwachten dat de Quran, omdat hij ook op goddelijke inspiratie aanspraak maakt, in overeenstemming met zichzelf en een bevestiging van voorgaande openbaringen is. Maar is dit zo? Wij zullen eens zien.
Door alle Hebreeuwse Geschriften heen wordt aan de naam Jehovah, eigen aan de God van de Bijbel, de eerste plaats gegeven (Zie Exodus 6:2; 2 Samuël 7:23; Psalm 83:19, enz.). Christus Jezus en zijn volgelingen legden ook de nadruk op de belangrijkheid van die naam (Joh. 17:4, 6; 18:37; Hand. 15:14). En hoewel die naam in de meeste vertalingen van de Christelijke Griekse Geschriften niet voorkomt, wordt door oude manuscripten van de Griekse Septuaginta aangetoond dat de vroege Christenen de naam Jehovah gebruikten.
Maar hoe staat het daarmee in de Quran? Hoewel de naam Jehovah in de Hebreeuwse Geschriften 6823 maal voorkomt, vinden wij in de Quran geen enkele verwijzing die er betrekking op heeft. De Quran is stellig geen bevestiging van voorgaande Schriften wat de naam Jehovah betreft. Zijn Allah is naamloos.
Verder leren de Hebreeuwse Geschriften dat de straf voor de zonde de dood is: „Gij zult tot stof wederkeren.” „Want de levenden weten, dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al.” „De ziel, die zondigt die zal sterven” (Gen. 3:19; Pred. 9:5, 10; Ezech. 18:4). De Christelijke Griekse Geschriften bevestigen dit door ons te zeggen dat ’het loon dat de zonde betaalt, de dood is’ (Rom. 6:23, NW). De teksten welke het anders schijnen aan te geven, blijken illustraties te zijn die Jezus in zijn gelijkenissen of in het boek Openbaring heeft gegeven, en zij dienen niet letterlijk te worden opgevat evenmin als dit met de omringende teksten het geval is. — Zie Lukas 16:19-31; Openbaring 20:14.
Maar in plaats dat de Quran het voorgaande bevestigt, is het opvallend hoe zeer hij er mede in strijd is; in 75 procent van zijn soera’s waarschuwt hij zeker wel honderden keren voor het hellevuur, de eeuwige pijniging en de straf na de dood. „Zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met eene andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen.” En zij die in de hel zijn, zullen om vernietiging smeken maar zullen ze niet verkrijgen (Soera 2:206; 25:13, 14, Ali; Soera 4:59, Keyzer). Een Moslim-commentator (Ali) zegt: „Alles — totale vernietiging — zou beter zijn dan de folterende pijn die zij zullen ondergaan. Maar het zal hen niet worden vergund vernietigd te worden.” Kan zulk een god terecht worden beschreven als „den langmoedigen en albarmhartigen God”, waarmede elke soera van de Quran begint (behalve de negende)?
BETREFFENDE CHRISTUS JEZUS
Volgens de Hebreeuwse Geschriften zeide God: „Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; Nochtans zult gij sterven als een mens.” En wederom: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.” En Jesaja voorzeide: „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst” (Ps. 82:6, 7; 2:7; Jes. 9:5). Deze schriftuurplaatsen tonen duidelijk aan, dat Jehovah God zonen heeft die goden worden genaamd en dat zich onder dezen een zoon bevindt die een bevoorrechte positie bekleedt.
En in de Christelijke Griekse Geschriften wordt het voorgaande telkens weer bevestigd, zowel door middel van directe aanhalingen als door het identificeren van deze speciale Zoon van God als de Messias, Christus Jezus. „Deze is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” — Matth. 3:17; 17:5; Joh. 10:34; Hebr. 1:5, NW.
Maar ook hierin bevestigt de Quran niet de voorgaande Schriften, want hoewel hij toegeeft dat Jezus uit een maagd werd geboren, weidt hij er herhaaldelijk over uit dat God geen nageslacht heeft: „Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft alle dingen geschapen en is alwetend.” „Het is niet passend voor God dat hij een zoon zou hebben: zulk eene lastering zij verre van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is.” — Soera 2:110; 19:19-22, 91-93; 72:3; 112:3, Rodwell, Soera 6:101; 19:36, Keyzer.
Blijkbaar schuilt de moeilijkheid hierin, dat er een te letterlijke vergelijking wordt getrokken tussen het Vaderschap van God en dat van menselijke schepselen. Een man kan geen zoon hebben zonder een vrouw te hebben met wie hij een sexuele verhouding heeft; dit is de enige wijze waarop hij een ander het leven kan schenken. Maar God is niet zo begrensd. De Bijbel spreekt van Adam als de zoon van God; toch zegt hij ons ook dat God Adam uit het stof der aarde heeft gemaakt. — Luk. 3:38; Gen. 2:7.
God is een God van orde en het heeft hem behaagd een organisatie te gebruiken om zijn voornemens in de hemel ten uitvoer te brengen evenals hij op aarde organisaties van mensen heeft gebruikt en nog gebruikt om zijn voornemens ten uitvoer te brengen. Telkens weer wordt naar deze organisaties verwezen als Gods vrouw, wat natuurlijk in figuurlijke zin wordt gedaan. Door middel van zulk een organisatie heeft hij geestelijke schepselen voortgebracht en daar dezen het leven van God hebben ontvangen, wordt er terecht over hen gesproken als „kinderen Gods”. — Jes. 54:5; Openb. 12:1; Gen. 6:4; Job 38:7.
De Hebreeuwse Geschriften voorzeiden ook dat de Messias zou komen, dat hij zou lijden, aan de martelpaal genageld zou worden en voor de zonden van anderen zou sterven. „Een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren.” „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; . . . Maar Hij is om onze overtredingen verwond, . . . Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding Mijns volks.” — Ps. 22:1-21, NBG; Jesaja hoofdstuk 53.
De Christelijke Geschriften bevestigen dit alles van het begin tot het eind, en ze zeggen niet alleen dat Jezus heeft geleden, maar ook dat hij aan de paal is gestorven en wel voor de zonden van de mensen. „Onder de eerste dingen die ik u heb overgeleverd, was datgene wat ik ook heb aanvaard, dat Christus overeenkomstig de Schriften voor onze zonden is gestorven, dat hij werd begraven, ja, dat hij op de derde dag overeenkomstig de Schriften is opgewekt.” — Matth. 27:31-36; Joh. 1:29; 1 Kor. 15:3, 4; Gal. 3:13, NW.
Maar in plaats dat de Quran de voorgaande Schriften in deze zaken bevestigt, verklaart hij: „Zij zeiden (pochend): ’Wij hebben Christus Jezus gedood’ . . . Maar zij hebben hem niet gedood en evenmin gekruisigd, maar zo werd het hun voorgespiegeld . . . zij hebben hem zekerlijk niet gedood” (Soera 4:157, Ali). Een voetnoot bij het voorgaande vermeldt (n. 663): „De Orthodoxe Christelijke Kerken maken het tot een kardinaal punt van hun leerstelling dat zijn leven aan het Kruis werd weggenomen, dat hij is gestorven en werd begraven. . . . Dit is noodzakelijk voor de theologische leerstelling van het bloedige offer en de plaatsvervangende verzoening voor de zonden, wat door de Islam wordt verworpen.”
Door de leerstelling van de verzoening voor de zonde te verwerpen, loochent de Quran verder zijn bewering een bevestiging van voorgaande Schriften te zijn. Van Genesis tot Openbaring verklaart de Bijbel ondubbelzinnig dat de straf voor de zonde de dood is en dat alleen een slachtoffer de schuld te niet kan doen. Dat een slachtoffer voor de zonden nodig was, werd onderstreept door de vele zond- en schuldoffers en in het bijzonder door de offers die op de verzoendag werden gebracht, welke alle een belangrijk onderdeel van de Mozaïsche wetsregeling vormden (Leviticus, de hoofdstukken 4-7, 16). Dit alles bevestigde het beginsel dat ’er geen vergeving geschiedt indien er geen bloed wordt vergoten’, en ze vonden hun vervulling in het offer van Christus Jezus. — Hebreeën, de hoofdstukken 9, 10, NW.
Verder is het, volgens Genesis 7:13; 10:1 duidelijk dat Noach en zijn zonen, zij allen, alsook hun vrouwen werden gered. Dit wordt door 2 Petrus 2:5 bevestigd, waarin wordt gezegd dat Noach met zeven anderen de vloed hebben overleefd. Maar volgens de Quran werd een van Noach’s zonen door de vloed vernietigd. — Soera 11:36-47, Ali.
En bij het beschouwen van de verhouding van de engelen ten opzichte van de mens, bevestigen de Christelijke Griekse Geschriften de Hebreeuwse Geschriften dat de mens een weinig minder dan de engelen is gemaakt; maar volgens de Quran zijn de engelen ondergeschikt aan de mens. — Ps. 8:6; Hebr. 2:7, 9; Soera 2:30-34, Ali.
Er zouden meer voorbeelden gegeven kunnen worden, maar het voorgaande dient voldoende aangetoond te hebben dat de Quran niet voldoet aan zijn bewering een bevestiging van voorgaande Schriften te zijn.
IS DE BIJBEL VERVALST?
In een poging zulke tegenstrijdigheden als die welke in het voorgaande zijn opgemerkt, te verklaren, betogen Moslim-schrijvers dat de Quran voorgaande Geschriften bevestigt zover ze oorspronkelijk werden gegeven, maar dat men niet kan verwachten dat hij de vervalste vertalingen die thans bestaan, bevestigt. Maar sinds wanneer is dit zo? Met het oog op de vele oude manuscripten die thans voorhanden zijn, kan stellig niet worden beweerd dat de Schrift vervalst werd sedert de tijd van Mohammed. Als ze vervalst werd, moet dit voor zijn tijd zijn gebeurd. Maar hierdoor wordt een andere moeilijkheid geschapen: Waarom volgehouden dat de Quran een bevestiging is van voorgaande Schriften wanneer er in die tijd geen speciale Geschriften voorhanden waren waardoor deze bewering gestaafd zou kunnen worden?
In werkelijkheid is het zo dat zelfs de Quran niet leert dat de Hebreeuwse en de Christelijke Geschriften in Mohammeds tijd waren vervalst. Hij geeft juist het tegenovergestelde te kennen, want hij beschuldigt de joden en de Christenen van ontrouw ten opzichte van hun Geschriften, hetzij door ze verkeerd aan te halen, door ’woorden uit hun verband te rukken’ of door ze in het geheel niet aan te halen, ze als het ware ’achter zich te werpen’.
„Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift zóó voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift.” „O Kinderen Israëls . . . Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aan.” Hoe kunnen zij er van beschuldigd worden de Schrift met hun tong te verdraaien indien hetgeen zij hadden, niet werkelijk de Schrift was? En hoe zouden zij er van beschuldigd kunnen worden de waarheid opzettelijk in het gewaad der leugen te kleden als hun Geschriften reeds vervalst waren? — Zie Soera 2:38, 39; 3:72, Keyzer; Soera 2:70-73; 3:63, 64; 4:50, 135; 5:16, 47, 50-52, 70, 72; 10:94, Rodwell.
Met het oog op het voorgaande is het in het geheel niet verwonderlijk te vernemen dat de Moslim-commentators het er zelf niet mee eens zijn dat de Hebreeuwse en de Christelijke Geschriften vervalst zijn. Niemand anders dan Râzî zelf, een van hun meest vooraanstaande Imams of religieuze leiders, getuigt tegen zulk een vervalsing. Hij zegt: ’vervalsing van de Tourat [de Wet, de Pentateuch of het Boek van Mozes] en de Evangel [het evangelie van Christus Jezus] is onmogelijk geweest, daar beide over een grote periode zonder onderbreking werden overgeleverd.’
Ja, ondanks de beweringen van de Moslim-schriftgeleerden, en de moderne „Christelijke” hogere critici ten spijt, getuigen de geschiedkundige feiten alle tegen de bewering dat de Bijbel vervalst is. Steeds wanneer geschiedschrijvers uit die tijd gebeurtenissen die in de Bijbel staan vermeld, aanroeren, bevestigen zij ze, zoals de niet-Christelijke schrijvers van de eerste en de tweede eeuw n. Chr.; evenals de ontelbare archeologische ontdekkingen en de geologische vondsten dit hebben gedaan. Volgens een zekere Albright, een eminente Amerikaanse archeoloog, ’heeft de archeologie niets ontdekt dat het geloof van een Christen in de Bijbel ook maar in het minst zou kunnen schokken.’
Merk in dit verband ook de woorden van de beroemde Engelse geleerde Sir Frederic G. Kenyon op: „De tijdruimte dan tussen de data van oorspronkelijke opstelling en het oudste voorhanden zijnde bewijsstuk wordt zo klein, dat die feitelijk te verwaarlozen is, en de laatste grondslag voor enige twijfel of de Geschriften ons in hoofdzaak zo hebben bereikt als ze werden geschreven, is nu weggenomen. Zowel de authenticiteit als de algemene zuiverheid van de boeken van het Nieuwe Testament mogen als afdoend bevestigd worden beschouwd. Algemene zuiverheid is echter nog iets anders dan zekerheid omtrent bijzonderheden.” — The Bible and Archaeology (uitgegeven in 1940), blz. 288, 289.
En het bewijsmateriaal stapelt zich op dat hetzelfde waar is betreffende de Hebreeuwse Geschriften. Een opvallende aanwijzing is de onlangs ontdekte Dode-Zee-Rol van Jesaja, die, hoewel ze ongeveer zeven eeuwen ouder is dan elk ander afschrift van Jesaja, geen opvallende veranderingen vertoonde die op een vervalsing van de tekst duiden.
De feiten zijn duidelijk. De Christelijke Griekse Geschriften bevestigen de voorgaande openbaring, de Hebreeuwse Geschriften; maar de Quran bevestigt deze, hoewel hij dit wel beweert, niet, hij bevestigt zelfs geen van beide. En dat hij geen „bevestiging van voorgaande Schriften” is, kan niet op een veronderstelde vervalsing van de Bijbelse tekst worden geschoven, maar ligt bij de Quran zelf.