Gods geest noodzakelijk voor rijpheid
„Hoeveel te meer zal de Vader in de hemel heilige geest geven aan degenen die hem vragen!” ’Blijft God vragen, want hij geeft overvloedig aan allen en zonder verwijt.’ — Luk. 11:13; Jak. 1:5, NW.
1. Is er een Schriftuurlijk bewijs waardoor wordt aangetoond dat de aanbidding van Jehovah een eerste vereiste is?
DE AANBIDDING van Jehovah is een van levensbelang zijnde noodzaak voor allen die zich in Jehovah’s gunst willen verheugen en eindeloos leven in zijn koninkrijk willen verkrijgen. Zijn toegewijde volk geeft thans, terzelfder tijd dat zij het gebod: „Zegt onder de natiën: Jahwe is koning,” gehoorzamen, ook gehoor aan het beroep dat op hen wordt gedaan: „Aanbidt den Heer [Jehovah] in heilig sieraad” (Ps. 96:9, Lu; vers 10, LV). Inderdaad, aanbidding zal de Koninkrijksregel en -toets zijn, want „het zal geschieden, dat [allen] . . . van jaar tot jaar [zullen] optrekken om aan te bidden den Koning, den HERE [Jehovah] der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten. En het zal geschieden, zo wie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om den Koning, den HERE [Jehovah] der heirscharen, te aanbidden, zo zal er over henlieden geen regen wezen” (Zach. 14:16, 17). Jezus legde, toen hij Satans verzoeking weerstond, eveneens de nadruk op de belangrijkheid van aanbidding als een eerste vereiste, dat was opgenomen in de wet die aan Israël werd gegeven: „Ga weg, Satan! Want er staat geschreven: ’Jehovah uw God moet gij aanbidden, en voor hem alleen moet gij gewijde dienst verrichten.’” — Matth. 4:10, NW.
2. Hield Jezus er een andere opvatting over aanbidding op na vergeleken met die van de joden, en in welk speciaal opzicht?
2 De Joden dachten dat hun vorm van aanbidding geheel en al toereikend was, want zij beweerden dat deze aanbidding in overeenstemming was met Gods oorspronkelijke voorschriften. Maar Jezus verklaarde anders toen de Samaritaanse vrouw aan de bron de vraag opwierp door te zeggen: „Onze voorvaderen hebben op deze berg aanbeden, maar gijlieden zegt dat te Jeruzalem de plaats is waar de mensen dienen te aanbidden.” Hij antwoordde dat de Joden, in verband met het geschilpunt dat door haar onder woorden werd gebracht, in het voordeel waren, want „wij aanbidden hetgeen wij kennen, daar redding voortspruit uit de Joden”, maar „gij aanbidt hetgeen gij niet kent”. Maar hoewel de Joden een beter inzicht hadden dan de Samaritanen omtrent Gods eisen in verband met de aanbidding, belichtte Jezus daarna een veel dieper en geheel afwijkend gezichtspunt omtrent de aanbidding. Hij zeide: „Het uur komt . . ., en is nu, waarop de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden met geest en waarheid, want de Vader zoekt ook zulken die hem zo aanbidden.” Wat een tegenstelling met enige voorgaande opvatting! De Joden bekommerden zich in hun vorm van aanbidding hoofdzakelijk om de uiterlijke dingen, zoals tijd en plaats en wijze van beoefening; maar nu vertelde Jezus dat ware aanbidding dieper ging dan dat wat zichtbaar is, en dat ze „met geest en waarheid” moest zijn; hetwelk niet slechts een reine maar ook een rijpe aanbidding betekent. — Joh. 4:20-24, NW.
3. Welke drie redenen kunnen er worden vermeld die aantonen hoe belangrijk het is een begrip te hebben van de betekenis van de aanbidding „met geest en waarheid”?
3 Voorwaar, het is van het hoogste belang de volledige betekenis van de aanbidding door middel van dat wat voor het uiterlijke oog onzichtbaar is, namelijk: „met geest en waarheid”, zo duidelijk mogelijk te begrijpen! Dit is belangrijk om twee redenen: Ten eerste, omdat „het zichtbare . . . tijdelijk [is], maar het onzichtbare is eeuwig” (2 Kor. 4:18, NW). Ten tweede, omdat men het onzichtbare niet zo gemakkelijk begrijpt en beseft als het zichtbare. En wij zouden er, van een ander standpunt uit bekeken, nog een derde krachtige reden aan kunnen toevoegen; want indien wij in wijsheid en inzicht te kort schieten, zullen wij in onze wegen ongestadig worden, zoals Jakobus in Jakobus 1:5-8 betoogt. Wij zullen ook in groot gevaar geraken, in deze van levensbelang zijnde kwestie van de ware, aanvaardbare aanbidding van de waarachtige en levende God, te worden misleid, want: „toen gij God . . . niet kendet, waart gij slaven van hen die eigenlijk geen goden zijn” (Gal. 4:8, NW). Laten wij dus, nu wij zien welk een belangrijk aandeel Gods geest heeft, zowel in de aangelegenheid van de aanbidding als bij het verkrijgen van een rijp inzicht, eerst aan de hand van de Schrift de vraag onderzoeken, waarom Gods geest noodzakelijk is om rijpheid in inzicht te verwerven.
BIJ HET BEGRIJPEN
4. (a) Wordt er in Psalm 147 aangetoond dat hij in onze tijd in vervulling gaat? (b) Hoe legt deze psalm de nadruk op de noodzakelijke hartetoestand om rijpheid van inzicht te verwerven?
4 Alle geest en al het inzicht vinden hun oorsprong bij Jehovah: „uit wie alle dingen zijn.” Er is geen grens aan geest of inzicht, voor zover het hem betreft. „Groot is onze Heer en geducht in kracht, mateloos is zijn doorzicht.” En terwijl wij dit vijfde vers van Psalm 147 (LV) aanhalen, zal het de moeite lonen dat wij in het kort het verband van deze profetische Psalm beschouwen daar hij rechtstreeks op dit onderwerp betrekking heeft. Hij begint met een oproep Jehovah te loven, hetgeen ’toepasselijk’ is daar lof een uitdrukking van aanbidding is. De verzen 2 en 3 tonen vervolgens aan dat deze psalm in onze tijd in vervulling gaat, nu Jehovah zijn koninkrijksorganisatie (Jeruzalem) opbouwt en nu hij zowel het overblijfsel van de „kleine kudde” als al zijn „andere schapen” bijeenvergadert opdat zij ’één kudde’ worden, en nu hij hen op goedertieren wijze volledig geneest van hun voormalige zieke geestelijke toestand. Later, in de verzen 10 en 11, schept hij de tegenstelling tussen twee soorten van mensen: de mens van de wereld, in wie Jehovah geen behagen heeft, maar die op eigen kracht en inzicht vertrouwt, hetgeen zinnebeeldig wordt voorgesteld door het paard en zijn berijder, en de mens die Jehovah vreest en die beseft dat hij volkomen afhankelijk is van zijn goedertierenheid. Dan volgt er een levendige beschrijving van de overvloedig vele zegeningen en voorzieningen welke voor de ’kinderen van Zion’ zijn getroffen, die toevlucht vinden in zijn organisatie en in wie hij zeer veel welbehagen schept daar zij hem op een aanvaardbare wijze loven en aanbidden. Zij worden ’verzadigd met het vette der tarwe’, dat wil zeggen, geestelijk voedsel en inzicht van de grootste uitnemendheid. Feitelijk openbaart Jehovah alleen aan hen zijn woord en maakt hij alleen aan hen zijn woord en de verborgen betekenis er van bekend. Waarlijk, „zo heeft hij voor geen ander volk gedaan” (Ps. 147:20, LV). Deze Psalm openbaart dus de hartetoestand die iemand moet bezitten, wil hij door Gods geest inzicht verwerven. Deze Psalm openbaart ook het ene en enige kanaal waardoor de geest en het inzicht worden geschonken, namelijk, de organisatie van de Heer, „Zion”, onder leiding van Christus Jezus, „door bemiddeling van wie alle dingen zijn.” — 1 Kor. 8:6, NW.
5. Hoe wordt in 1 Korinthe 2:6-10 aangetoond dat Gods geest noodzakelijk is om inzicht te verwerven, en welke twee onmisbare dingen zijn er bij betrokken?
5 Wij zijn nu aangekomen bij onze belangrijkste passage in de Schrift die aantoont waarom Gods geest, noodzakelijk is voor inzicht. De apostel Paulus verklaart in 1 Korinthe 2:6-10 (NW) dat de schatten van Gods wijsheid, uitgedrukt in zijn eeuwige voornemen, omfloerst zijn door een „heilig geheim”, „verborgen wijsheid”, welke „niet een van de heersers van dit samenstel van dingen [heeft] leren kennen” of begrepen. Deze schatten zijn zelfs zo veilig verborgen, dat het volkomen onmogelijk is dat de mens hiervan door zijn eigen wijsheid ’een denkbeeld zou kunnen vormen’. Paulus verklaart vervolgens waarom: „Want aan ons heeft God ze geopenbaard door zijn geest, want de geest onderzoekt alle dingen, zelfs de diepe dingen Gods.” Ah ja! De rijkdommen van Gods wijsheid en kennis gaan zeer diep (Rom. 11:33). Twee dingen zijn onmisbaar indien wij een inzicht en een begrip willen verkrijgen: Ten eerste moet God een openbaring geven, en ten tweede moeten wij in contact staan en in harmonie zijn met het kanaal van zijn geest, hetwelk de openbaring die door God aan zijn volk is gegeven, overbrengt en ontsluit. Wij kunnen niet uit ons zelf in de diepe dingen van God zoeken; alleen Gods geest kan dit doen. Wij maken hier melding van drie bewijzen ter ondersteuning van de verklaring van de apostel.
6. Hoe wordt in (a) Mattheüs 16:17, (b) Efeze 3:5-9, en (c) 1 Petrus 1:10-12 geïllustreerd dat Gods geest wordt vereist om de „diepe dingen” te begrijpen?
6 1. Wij herinneren ons dat de diepe waarheid met betrekking tot de ware identiteit van de Zoon des mensen toen hij op aarde was, slechts werd begrepen door een speciale openbaring die door God aan Petrus was gegeven. Ze werd niet door enige wijsheid die aan „vlees en bloed” eigen is, begrepen (Matth. 16:17, NW). 2. In Efeze 3:5-9 (NW) verklaart Paulus hoe het heilige geheim, „dat van voorbijgegane eeuwigheid af verborgen is geweest in God,” nu ’door geest is geopenbaard’. Paulus schildert vervolgens aan het einde van dit hoofdstuk (vers 18-21) in sprankelende, verheven bewoordingen het glorierijke vooruitzicht dat de ware gemeente zal hebben wanneer ze rijpheid bereikt terwijl ze nog op aarde is, zulk een volheid van inzicht te hebben om ’volledig in staat te zijn geestelijk de breedte en lengte en hoogte en diepte te begrijpen en de liefde van de Christus te kennen, die kennis te boven gaat’. Paulus besluit met een uitdrukking van aanbidding aan „degene . . . die naar zijn kracht welke in ons werkzaam is, overvloedig veel meer kan doen dan alle dingen waarom wij vragen of waarvan wij ons een denkbeeld vormen”. Gods geest is inderdaad noodzakelijk voor zulke ongedroomde rijkdommen van rijp inzicht! 3. Merk als laatste bevestiging op wat Petrus zegt over de vroege profeten, en zelfs over de engelen, die niet in staat waren bepaalde zijden van Gods voornemen te begrijpen, zelfs niet na een ’naarstig vorsen en een zorgvuldig onderzoek’. Maar zulke dingen zijn nu door de geest geopenbaard en zijn aangekondigd „door hen [de apostelen, een onderdeel van Gods kanaal] die u het goede nieuws hebben bekendgemaakt met heilige geest, uitgezonden van de hemel”. — 1 Petr. 1:10-12, NW.
7. Wat is het doel van Paulus’ opmerkingen in 1 Korinthe 2:11-16?
7 Merk nu, wanneer wij naar 1 Korinthe, het tweede hoofdstuk, terugkeren, op dat Paulus klaarblijkelijk besefte dat zijn verklaring in vers 10 niet dadelijk zou worden begrepen. Daarom verklaart hij vervolgens in de verzen 11 tot 16 tamelijk uitgebreid hoe de geest tot in de diepe dingen van God reikt, en welk aandeel wij hierin hebben. Aldus zorgt hij er voor dat er geen verkeerde gevolgtrekking kan worden gemaakt, namelijk, dat alles wat wij dus, daar alleen Gods geest een succesvol onderzoek kan instellen, kunnen doen, is, te vragen en te wachten op een rechtstreekse openbaring van God om ons zijn voornemen en zijn wil ten aanzien van ons duidelijker te doen worden; hetgeen in feite vele religieuze mensen doen.
8, 9. (a) Wat wordt er met „geest” bedoeld in verband met de mens? (b) In welke mate en in welke richtingen kan de geest des mensen werkzaam zijn?
8 Paulus nodigt ons uit, de mens te beschouwen om ons te helpen beseffen wat er precies met Gods „geest” wordt bedoeld, en hoe deze geest werkzaam is en onderzoekt. Uitstekend, laten wij dan de mens beschouwen, die oorspronkelijk naar Gods gelijkenis werd geschapen. De mens heeft een lichaam hetwelk hij kan gebruiken en dingen kan laten verrichten. Zulk een zichtbare activiteit omschrijven wij als physieke energie. Maar de mens heeft ook een geest die hij kan gebruiken en aan het werk kan zetten. Hij kan redeneren en diep nadenken, sterke verlangens koesteren en dingen hebben waaraan hij zeer is gehecht, en hij kan beslissingen nemen en tot een zekere handelwijze besluiten welke wordt bepaald door het een of andere beginsel of door de een of andere gedragslijn. Deze onzichtbare, actieve geestelijke kracht noemen wij „geest”. Indien iemand toont dat hij zeer definitieve besluiten en beslissingen heeft genomen, zeggen wij dat hij „krachtig van geest” is, of wanneer zijn handelwijze over het algemeen wordt bepaald door kwade gedachten en beweegredenen, zeggen wij dat zulk een persoon een „slechte geest” bezit.
9 Denk eens aan de verbazingwekkende invloed in goede of kwade richting, die door het gebruik van de geest van een mens, of de geestelijke kracht, mogelijk wordt gemaakt, in het bijzonder wanneer deze kracht wordt aangewend in verband met het een of andere passende werktuig, zoals een organisatie van de een of andere soort. Wat een machtige invloed wordt er door de sterke, meedogenloze geest van een dictator die aan het hoofd van een totalitaire organisatie staat, uitgeoefend; hij beheerst de geest van wellicht millioenen mensen en hij controleert hun leven! Hoe scherp is bovendien de vraag van de apostel in vers elf gesteld! — „Wie onder de mensen weet de dingen van een mens dan de geest van de mens, die in hem is?” (NW) Wie kan bijvoorbeeld de argumenten en de werking van de geest van een rechtsgeleerde volgen wanneer zijn geest worstelt met de technische fijnheden van de wet? Alleen een andere rechtsgeleerde.
10. Hoe vormt de geest van Jehovah een contrast met die van de mens? en welke vraag doet dit oprijzen?
10 Door dus de illustratie te beschouwen van de mens en zijn geest, met al zijn menigvuldige mogelijkheden, worden wij geholpen te beseffen hoe oneindig veel groter de geest van Jehovah moet zijn in zijn grenzenloze verscheidenheid van werkingen en machtige invloed. Daar er dus zulk een groot contrast bestaat tussen het schepsel en de Schepper, hoe wordt dan de kloof overbrugd zodat wij een inzicht kunnen verkrijgen in de diepe dingen die zich in de geest van de Schepper bevinden?
HET BOUWEN VAN DE „BRUG”
11, 12. (a) Welke illustratie wordt gebruikt om aan te tonen hoe de kloof kan worden overbrugd? (b) Hoe blijkt deze illustratie bij de toepassing er van, passend te zijn?
11 Daar het onzichtbare niet zo gauw wordt begrepen als het zichtbare, wenden wij ons wederom tot een menselijke illustratie opdat dit ons tot hulp zal zijn een geestelijk beeld op te bouwen dat wij kunnen onthouden. In de geest van een componist ontspringt een meesterwerk, een symphonie, met haar verscheidene delen, haar diepe harmonieën en thema’s, die tot een glorieus hoogtepunt voeren. Maar hoe moet hij de boodschap van die symphonie overbrengen aan hen die ze wensen te horen? Hoe de kloof te overbruggen? In de eerste plaats legt hij alles in geschrift vast, de geschreven partituur. Vervolgens treft hij regelingen voor de aanstelling van een dirigent, die zelf ook de geest van muziek moet bezitten en die goed geoefend moet zijn, zodat hij zich, nadat hij een grondige studie heeft gemaakt van de geschreven partituur, van iedere noot en iedere maatstreep er van, volledig in de geest van de componist kan inleven en diens geest in zich kan opnemen en daardoor in staat wordt gesteld om elke passage van die symphonie getrouw te vertolken. Nog is de kloof niet overbrugd! Onder leiding van de dirigent en leider komt het orkest, dat uitgekozen en goed geoefende en georganiseerde lichaam van musici, elk met zijn instrument (een orkest zonder instrumenten heeft geen waarde) en een ieder na een ijverige studie en oefening grondig bekend met de muziek. Eindelijk komt de avond waarop het concert zal worden gegeven. Wij zien het schitterend verlichte auditorium dat geheel is gevuld, en het publiek dat daar wacht, stil, gespannen, in afwachting. En wanneer de muziek inzet en ten slotte tot een adembenemende, aangrijpende verhevenheid van jubelende melodieën stijgt, verheft zich de geest van het gehele publiek als volledige weerklank aan de geest van de componist. De kloof is overbrugd!
12 Om deze illustratie toe te passen: de Schepper heeft in zijn geest een glorierijk voornemen opgevat, hetwelk hij tot voordeel van ons heeft laten optekenen, namelijk, het geschreven Woord. Hij heeft een Dirigent aangesteld, die door nauwgezette studie en oefening in gehoorzaamheid onder beproeving, volledig bekwaam is „een Uitlegger, een uit duizend” te zijn; zijn geliefde Zoon, die in het bijzonder is gezegend met „de geest der wijsheid en des verstands” (Job 33:23; Jes. 11:2). Onder deze Uitlegger en Leider is een georganiseerd lichaam van toegewijde volgelingen opgebouwd, die doordat zij zich volledig aan Jehovah hebben opgedragen, zijn gezegend met zijn geest en die, door studie en oefening, leren „de geest van Christus” te bezitten (1 Kor. 2:16). Dezen worden hoofdzakelijk gevormd door de „kleine kudde”. Maar in deze tijd worden zij versterkt door vele duizenden van des Heren „andere schapen”, gelijk massale koren die aan een orkest worden toegevoegd om aan het een of andere grote werk een passende uitvoering te geven. Allen zijn van instrumenten voorzien, indien wij al de verschillende soorten van lectuur als zodanig wensen op te vatten. In elk geval heeft iedereen het wonderbaarlijkste aller instrumenten, de menselijke stem, welke uitermate doeltreffend kan zijn indien gij „voort [gaat] u toe te leggen op het lezen in het openbaar” ten einde het geschreven Woord te doen „leven” (1 Tim. 4:13, NW). Zoals ook het geval is bij muziek, kan men zijn toehoorders meer boeien wanneer men zijn instrument laat „spreken” dan wanneer men zich alleen maar verlaat op technische schittering. Evenals het orkest leert hoe het de geschreven partituur in haar juiste muzikale klanken en harmonieën moet vertolken, leren wij, die ’door de geest worden onderwezen’, dus ook hoe wij ’geestelijke zaken met geestelijke woorden kunnen combineren’ (1 Kor. 2:13, NW). Aldus wordt de kloof overbrugd door middel van drie onmisbare dingen: de geest, het Woord en de organisatie.
13. Hoe wordt een ontmoeting tussen de geest van de Schepper en die van het schepsel mogelijk gemaakt?
13 Stellig kunnen wij nu beter beseffen, dat, wanneer er wordt gezegd, dat Gods geest alleen een onderzoek kan instellen in de „diepe dingen Gods”, dit niet betekent dat wij inactief worden gelaten. Verre van dat! In feite moeten wij het onderzoek doen, maar wij moeten er voor oppassen dat wij nooit pogen dit met onze eigen geest van menselijke wijsheid te doen. Doch door de noodzakelijke voorbereidende stappen te doen, welke later zullen worden besproken, leren wij hoe de „wijsheid die van boven afkomt” te verwerven (Jak. 3:17, NW), terwijl wij aldoor dicht bij die brug blijven — de geest, het Woord en de organisatie. Op deze manier kan er een ontmoeting van de geesten plaats hebben, onze geest met die van de Schepper; en hij is, om het zo eens te zeggen, op goedertierene wijze tot ons niveau afgedaald, zodat onze geest zich aan de zijne kan onderwerpen en met de zijne kan samenwerken. Zo beschrijft de schriftuurplaats het precies, wanneer ze, terwijl er wordt verteld hoe door God in een bepaalde behoefte wordt voorzien, zegt: „De geest zelf [Gods geest] legt getuigenis af met onze geest” (Rom. 8:16, NW). Ook wanneer wij ons er van bewust zijn hoe ontoereikend de werking van onze geest is, als wij proberen ons juist uit te drukken in gebed, ’komt Gods geest onze zwakheid te hulp.’ — Rom. 8:26, NW.
14. Welke Schriftuurlijke leiding en aanmoediging worden er gegeven met betrekking tot het onderzoeken van de „diepe dingen”?
14 Wij zeggen dus wederom, wij moeten het onderzoek verrichten, maar alleen omdat „wij . . . niet de geest der wereld [hebben] ontvangen, maar de geest die uit God is, opdat wij de dingen mochten weten die ons goedgunstig door God zijn gegeven”. Paulus zegt daarom: „De geestelijke mens onderzoekt inderdaad alle dingen”, „zelfs de diepe dingen Gods” (1 Kor. 2:10, 12, 15, NW). Dit is in overeenstemming met de vele vermaningen welke overal in Gods Woord worden gegeven om te zoeken, te onderzoeken, te studeren en te graven. En herinner u de woorden van de Heer: „Hoeveel te meer zal de Vader in de hemel heilige geest geven aan degenen die hem vragen!” laten wij „God blijven vragen, want hij geeft overvloedig aan allen en zonder verwijt”. — Luk. 11:13; Jak. 1:5, NW.
15. Welke waarschuwing moeten wij ter harte nemen wanneer wij pogen door Bijbelstudie inzicht te verwerven?
15 Een woord van waarschuwing over die brug. Poog niet de kloof te overspannen doordat gij uw eigen privé-brug bouwt! Evenals bij het geven van profetieën in eerste instantie, „geen profetie der Schrift voorkomt doordat de een of ander die uit zichzelf bekendmaakt”, dienen wij ons dus ook bij het verwerven van het juiste inzicht in de profetieën tijdens de vervulling er van, aan Gods geest en zijn organisatie, Zion, te onderwerpen; want alleen de ’kinderen van Zion’ worden ’door Jehovah onderwezen’ (2 Petr. 1:20, NW; Jes. 54:13; 30:20, 21). Het is niet voldoende een Bijbel te bezitten en die te bestuderen, of met een of ander religieus lichaam verbonden te zijn dat vrije Bijbelstudie voorstaat. Het doet er niet toe hoe hard en ernstig wij studeren en hoeveel gebeden wij tijdens het studeren opzenden, wij kunnen niet het ware inzicht verkrijgen los van de organisatie en de geest. Stel derhalve geen enkel vertrouwen in een eigen gemaakt bouwwerk. Steun er zelfs niet op, maar „vertrouw op den HERE [Jehovah] met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den HERE [Jehovah], en wijk van het kwade” (Spr. 3:5-7). Persoonlijke Bijbelstudie, zeker! Onafhankelijke Bijbelstudie, pas daarvoor op!
16. Op welk gevaar vestigt Paulus de aandacht in 2 Korinthe 11:13-15?
16 Natuurlijk dienen wij evenmin te vertrouwen op iemand anders die roekeloos en egoïstisch genoeg is om er aanspraak op te maken een persoonlijk aangestelde „brugbouwer” te zijn, hetgeen het Latijnse woord pontifex inhoudt. Ook al is iemand in het verleden in de organisatie des Heren geweest en heeft hij zich in een duidelijk inzicht verheugd en het voorrecht gehad anderen te helpen, en heeft dan zijn contact met de organisatie verbroken, dan is het toch voor zulk een persoon onmogelijk een waar inzicht te behouden, en in het bijzonder onmogelijk verdere inlichtingen te verkrijgen. Het is veeleer te verwachten dat zulk een persoon in verband met die partituur, zelf misleid zal worden en dat hij zal trachten anderen te misleiden, vanwege Satan, die ’zich in een engel des lichts verandert’. — 2 Kor. 11:13-15, NW.
17. In welke opzichten blijkt het thema van rijpheid belangrijk te zijn?
17 Laten wij, terwijl wij dus deze waarschuwing ter harte nemen, voortgaan tot rijpheid van inzicht, hetgeen tot een rijpe aanbidding leidt, namelijk, dat wij vervuld zijn „met geest en waarheid”, hetgeen vervolgens weer tot uitdrukking wordt gebracht in rijpe, gewijde dienst. Ja, rijpheid is het hoofdthema dat hier door onze gehele studie heen loopt. Om een welbekend gezegde te gebruiken: „Kwaliteit is beter dan kwantiteit.” De rijkdommen van inzicht hangen veelmeer af van de oprechtheid en de diepte van waardering, dan van de hoeveelheid parate kennis van de waarheid. Paulus bazuinde niet alle waarheden die hij geleerd had, rond, zodat het zou lijken alsof hij hemelhoge bergen van waarheden kende, maar hij riep uit: „O de diepte van Gods rijkdommen en wijsheid en kennis!” (Rom. 11:33, NW) De kwaliteit van een orkest hangt niet af van de hoeveelheid instrumenten, maar van de rijkheid der klanken.
18. Waarom is rijpheid zo noodzakelijk, zoals in 1 Korinthe 3:1-4 wordt besproken?
18 Deze kwestie van rijpheid van inzicht volgt onmiddellijk op Paulus’ verklaring, hoe de geestelijke mens alle dingen kan onderzoeken en naspeuren. Want hij zegt in 1 Korinthe 3:1-4 (NW) vervolgens, dat zij die te Korinthe waren, nog niet „geestelijk”, maar „vleselijk” gezind waren, onrijpe kleine kinderen in Christus, die nog steeds alleen geschikt waren voor een melkdieet en derhalve in een zwakke toestand verkeerden, niet sterk genoeg om de vleselijke impulsen van naijver, twist en verdeeldheid te weerstaan. Babies zijn wellicht in het gewone leven uiterst beminnelijk, en stellig zijn ze dat ook in de ogen van de ouders; maar dat gaat in geestelijk opzicht niet op.
19. Hoe wordt rijpheid van inzicht gedefinieerd, en is deze rijpheid slechts voor enkelen weggelegd?
19 Behalve dat een rijp inzicht noodzakelijk is om te leren hoe men de vleselijke impulsen met succes kan overwinnen, zet Paulus in Hebreeën 5:11–6:3 (NW) nog een andere reden uiteen waarom deze rijpheid zo noodzakelijk is. Nadat Paulus heeft gezegd dat een klein kind dat alleen maar melkkost mag hebben, een persoon afbeeldt die „onbekend is met het woord der rechtvaardigheid”, die tevreden is met het begrijpen van slechts de ’elementaire leer’, legt hij er daarna de nadruk op dat „vast voedsel behoort bij rijpe mensen, bij hen die door gebruik hun waarnemingsvermogen hebben geoefend in het onderscheiden van zowel goed als kwaad”. Wat een prachtige definitie van wat rijp inzicht betekent! Laten wij daarom toch vooral „voortgaan tot rijpheid”. Nadat wij eerst hebben „gesmaakt dat de Heer welwillend is”, moeten wij niet blijven stilstaan, maar wij moeten „opgroeien tot redding” (1 Petr. 2:2, 3, NW). De nadruk ligt op de noodzaak van voortdurende, gestadige vooruitgang. Het betekent niet iets verschrikkelijk ingewikkelds, iets dat alleen voor weinige uitverkorenen mogelijk is die al jaren in de waarheid zijn en een goede opleiding hebben genoten. Hier gaat de natuurlijke illustratie niet op. Want hoewel de tijd die nodig is om van een klein kind tot een rijp mens op te groeien binnen bepaalde grenzen ligt, wordt de geestelijke groei niet zo bepaald. De voornaamste bepalende factor is de diepte van de toewijding van het hart en de waardering. Dit bepaalt de kwaliteit van ons inzicht.
20. Door welke handelwijze worden er vorderingen gemaakt in de richting van deze rijpheid?
20 Er is in deze tijd geen tekort aan het vaste voedsel waarin op de tafel des Heren wordt voorzien, dat uit zijn Woord is genomen en dat op een geschikte wijze is bereid om door de theocratische organisatie te worden verwerkt, met behulp van de geest. Indien gij oprecht, zachtmoedig en leerzaam zijt, dient gij er dan lang over te doen de elementaire leer te begrijpen? Waarom niet vlug overgegaan tot vast voedsel? Waar het op neer komt, is, houd nooit op vorderingen te maken, niet door ontmoedigd te worden of door verwaand te worden. Waarom niet de vermaning van Paulus opgevolgd, die nadat hij had verteld dat hij zelf vast besloten was ’naar het doel te blijven jagen’, zeide: „Laten wij dan, zovelen van ons als er rijp zijn, in deze geestestoestand verkeren; . . . in ieder geval, in de mate dat wij vorderingen hebben gemaakt, voortgaan ordelijk in deze zelfde routine te wandelen.” Sedert uw eerste contact met Gods organisatie zijt gij door de verscheidene studievergaderingen en de cursus in de theocratische bediening op een praktische manier onderwezen hoe gij vorderingen kunt maken in inzicht. Wel, ga slechts voort op dezelfde ordelijke manier, terwijl gij ’dezelfde routine’ volgt, en „ziet op hen die wandelen op een wijze welke overeenkomt met het voorbeeld dat gij in ons [de apostelen] hebt”. Aldus kunnen wij te allen tijde van Jehovah’s gunst verzekerd zijn doordat wij omgaan en gelijke tred houden met de „ware aanbidders”, die ’de Vader aanbidden met geest en waarheid’. — Fil. 3:14-17; Joh. 4:23, NW.
WIE ZIJN GEESTELIJK GEZIND?
21. Welke vraag rijst in verband hiermede op betreffende de „andere schapen” des Heren?
21 Enkelen, misschien velen, van onze lezers hebben er op gewacht de vraag te stellen: Is het eigenlijk niet zo dat de voorgaande schriftuurplaatsen alleen worden gericht tot hen die tot de „kleine kudde” behoren en aan wie de hemelse hoop voor ogen is gesteld? En kan er niet alleen van dezen, die door Gods geest zijn verwekt, worden gesproken dat zij „geestelijke mensen” zijn, die door Gods geest in staat worden gesteld de „diepe dingen Gods” te begrijpen? Om kort te gaan is het Schriftuurlijk te zeggen dat zij die tot de „andere schapen” des Heren behoren geestelijk gezind zijn?
22. Onder welke ongewone omstandigheid besprak Jezus de kwestie van aanbidding?
22 Laten wij als antwoord een vraag stellen die onze gedachten in de goede richting kan doen gaan. Tot wie sprak Jezus die genaderijke woorden des levens en aan wie gaf hij die diepgaande en nieuwe opvatting over aanbidding „met geest en waarheid”? Aan zijn intieme volgelingen die kort daarna op Pinksteren de uitstorting van de geest zouden ontvangen? Neen; zelfs niet aan een Israëliet; maar aan een buitenstaander, een vrouw uit Samaria. Verbazingwekkend! Ja, de discipelen waren verbaasd. Ongetwijfeld waren zij nog verbaasder, toen zij vernamen dat slechts na een tweedaags bezoek van Jezus nog veel meer Samaritanen geloofden en openlijk getuigden: „Wij weten dat deze mens wis en zeker de redder der wereld is.” — Joh. 4:27, 42, NW.
23. Geven de „andere schapen” reden tot verbazing in deze tijd? en met welke Schriftuurlijke grond?
23 Johannes, die het voorrecht had dit voorval op te tekenen, was vele jaren later wederom verbaasd, toen hij in een visioen, nadat hij een omstandige telling van de 144.000 verzegelde slaven die het geestelijke Israël vormen, had gehoord, ’een grote schare zag, die door geen enkel mens kon worden geteld’ en die redding aan God en aan het Lam toeschreven en hij moest zijn onwetendheid omtrent hun identiteit erkennen. Wij opperen niet de gedachte dat die Samaritanen tot dezelfde groep behoorden als de „grote schare” van Openbaring 7, de „andere schapen” van de Heer. Het is veeleer aan te nemen dat die Samaritanen indien zij hun geloof in Jezus behielden, zich bij de heidense gelovigen zouden voegen die ter bestemder tijd aan de gemeente, de „kleine kudde”, werden toegevoegd. Maar het verbazingwekkende element blijft hetzelfde en er wordt door te kennen gegeven dat ook wij voorbereid moeten zijn op soortgelijke verrassingen, vooral wegens hen die in deze late dag onverwachts direct in de gunst van de Heer komen. Wie onder onze lezers, die aanwezig was in New York city, herinnert zich niet de uitroep van verrukte verwondering welke door dat grote, bijna niet te overziene aantal toehoorders hetwelk op die warme zomeravond in augustus 1950 het Yankee Stadion vulde, werd geslaakt toen de spreker aankondigde dat enigen van de toekomstige „vorsten” van de nieuwe aarde aanwezig waren? — Ps. 45:17.
24. Met het oog waarop denken wij dat deze „andere schapen” een rijp geestelijk inzicht nodig hebben?
24 Deze „andere schapen” van heden ten dage worden niet buiten de voorhof, van de tempel gezien, maar binnen in de voorhof; want daar zag Johannes de „grote schare”, die „voor de troon Gods” stond en „dag en nacht in zijn tempel gewijde dienst” verrichtte (Openb. 7:9-15, NW). Zij vormen niet de „levende stenen” die dat „geestelijke huis” opbouwen (1 Petr. 2:5, NW). Maar wie zou, met het oog op hun nauwe verwantschap met en aanvaarding door God en het Lam, alsook hun reine aanbidding doordat ’zij hun klederen gewassen hebben’ en doordat zij gewijde dienst in dat geestelijke huis verrichten, willen ontkennen dat zij zich onder de ware aanbidders bevinden die aanbidden „met geest en waarheid”, en die geestelijk gezind zijn, en ’de dingen des geestes bedenken’? Want zij ’bedenken voorzeker niet de dingen van het vlees’. En stellig is het noodzakelijk dat zij die als „vorsten” in bevoorrechte posities van verantwoordelijkheid dienen, een rijp inzicht hebben, hetwelk alleen verkregen kan worden met behulp van de heilige geest.
25. Hoe werpt Hebreeën 11 licht op dit onderwerp wat de geestesgesteldheid en de hoop betreft van degenen die voor de dagen van Christus bewezen getrouw te zijn?
25 De beslissende factor schijnt te zijn: Waarop is hun geest en hun hart gevestigd en waarop hopen zij? Leggen zij voor zichzelf schatten weg op aarde, en hebben zij deel aan de geest van deze wereld, of verkeren zij in dezelfde gelukkige positie als degenen die in Hebreeën, hoofdstuk 11, worden beschreven? De taal die hier wordt gebruikt is eveneens verbazingwekkend, wanneer gij in gedachten houdt dat dit hoofdstuk verhaalt van de mannen en vrouwen met een sterk geloof en met een grote toewijding die leefden en stierven voor de tijd van Christus. Er staat: „Zij trachtten een betere plaats te bereiken, dat wil zeggen, een die tot de hemel behoort,” en dat God daarom „een stad voor hen heeft bereid”; en dat het doel van die voorziening en belofte was, hen tot „vreemdelingen en tijdelijke inwoners in het land” waarin zij woonden, te maken. Met andere woorden het veroorzaakte dat zij zich van de wereld en de „geest van de wereld” afkeerden, en in plaats daarvan hun aangezicht keerden naar dat theocratische koninkrijk en die theocratische regering, welke in wezen geestelijk is, het „Nieuwe Jeruzalem”, dat „uit de hemel” nederdaalt. Zij dachten er niet over en hadden er geen hoop op naar de hemel te gaan, maar zij zagen er naar uit een deel van de nieuwe-wereld-maatschappij te zijn, welke tot de hemel behoort, en zij waren er geestelijk volkomen mede in overeenstemming, ondanks dat zij zo lang voor de tijd er van leefden. Merk eveneens die verbazingwekkende uitdrukking op dat Mozes dezelfde geest, of geestesgesteldheid, had als Christus, door ’liever te verkiezen met het volk van God mishandeld te worden, dan de tijdelijke genieting der zonde te hebben’ tezamen met de „schatten van Egypte”. — Hebr. 11:13-16, 25, 26; Openb. 21:2, NW.
26. Dienen wij de gevolgtrekking te maken dat allen van Gods volk geestelijk gezind dienen te zijn, en met welke vooruitzichten zoals in Psalm 23 tot uitdrukking wordt gebracht?
26 Het gewicht van de Schriftuurlijke getuigenissen schijnt daarom overstelpend te zijn ten gunste van de gevolgtrekking dat alle schapen van de Heer dezelfde geest moeten bezitten, geestelijk gezind moeten zijn, en wij nodigen allen die inzien dat zij in de ’ene kudde’ onder de ’ene herder’ zijn gebracht (hoewel niet allen van dezelfde schaapskooi), uit, en wij moedigen hen aan zich te verenigen en zich gezamenlijk te voeden op de rijkvoorziene „grazige weiden”. Wordt verkwikt door de levende „wateren der rust”, geleid „in het spoor der gerechtigheid” tot een rijp inzicht „om zijns naams wil”, beseffend dat wij alleen dan aanvaardbare en ware aanbidding kunnen brengen indien wij zijn vervuld van zijn geest en met zijn waarheid. — Joh. 10:16, NW; Ps. 23:2, 3, Pa.