Zingende strijders
’Geprezen zij Jehovah, mijn rots, die mijn handen oefent ten strijde, mijn vingers tot den krijg. . . . O God, een nieuw lied wil ik U zingen, met de tiensnarige harp wil ik U psalmzingen [loven].’ — Ps. 144:1, 9, NBG; AS.
1, 2. Bestaat er over het algemeen gesproken een nauw verband tussen zingen en strijden?
ZINGEN en strijden — treft u dat als een vreemde combinatie? In werkelijkheid is het niet zo ongerijmd als het moge klinken. Zelfs in verband met de veldslagen en de gevechten dezer wereld bestaat er vaak een nauw verband tussen deze twee dingen. Dit geldt nog meer met betrekking tot de oorlogvoering waarvan in de Bijbel wordt gewag gemaakt, zowel de historische als de profetische oorlogvoering, waar er onder Jehovah’s leiding en met zijn goedkeuring wordt gestreden. En het is stellig zeer waar dat zijn volk heden ten dage zowel zangers als strijders terzelfder tijd zijn.
2 Militaire muziek behoort tot de meest bezielende muziek ter wereld, muziek die is bedoeld om het bloed te doen tintelen en de voeten in de pas te doen gaan op de maat van een mars. Ook zijn vele liederen gecomponeerd en gezongen met het doel de strijdgeest op te wekken en vertrouwen in de verwachte overwinning in te boezemen. Dan zijn er natuurlijk ook nog de vele liederen en muziekstukken die geschikt zijn om uitdrukking te geven aan de zegevierende gevoelens van de overwinnaars nadat het gevecht is afgelopen. Wij geven echter direct toe dat het zelden gelegen is gekomen, in het bijzonder in de slachting der moderne oorlogvoering, terzelfder tijd te zingen en te strijden.
3. Hoelang geleden werd er, zoals door de Schrift wordt vermeldt, gezongen?
3 Wij stellen echter veel meer belang in het verband tussen zingen en strijden zoals dit in de Schrift staat opgetekend, in gedachten houdend dat „alles wat vroeger werd geschreven, . . . tot ons onderricht [werd] geschreven”, en vooral voor „ons over wie de volbrachte einden van de samenstelsels van dingen zijn gekomen” (Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11, NW). Maar voordat wij tot een rechtstreekse bespreking van dit onderwerp komen, is het de moeite waard op te merken hoe ver terug de vermelding van zingen in het heilige Bericht gaat. Wat lezen wij over een tijd die heel ver in het verleden ligt, lang voordat het menselijke gezin werd geschapen, en wat ons wordt onthuld door een vraag die Jehovah aan Job stelde, welke luidt: „Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? . . . Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten?” (Job 38:4, 7). Hiermede verbonden, en zelfs nog verder teruggaand, beschikken wij over dat uiterst verlichtende bericht over Gods eniggeboren Zoon, in zijn voormenselijke bestaan, gepersonifieerd als wijsheid, waar staat: „Jehovah bezat mij in het begin van zijn weg, voor zijn werken vanouds. Ik werd geschapen van eeuwigheid af, van het begin af, voordat de aarde was. . . . Toen hij de fundamenten der aarde afbakende; toen was ik bij hem, als een meesterwerkman; en ik was dagelijks zijn welgevallen, mij altijd verheugend voor zijn aangezicht, mij verheugend over zijn bewoonbare aarde; en ik schiep behagen in de zonen der mensen” (Spr. 8:22, 23, 29-31, AS). Stellig zal zijn hoogst aangename omgang met Jehovah, en zijn verheuging voor diens aangezicht, vaak uitdrukking hebben gevonden in het heerlijkste hemelse gezang.
4. Welke vraag rijst er daarom, en tot welke verwachting met betrekking tot het antwoord worden wij geleid?
4 Deze berichten van hemels gezang doen in onze geest de vraag rijzen: Wordt er in de Schrift op enige plaats vermeld dat Jehovah zelf zingt? Het antwoord is zeer interessant, want tot onze verbazing blijkt er slechts één tekst te zijn waar dit wordt vermeld en hij staat in een profetie die thans wordt vervuld, een profetie die ook met strijden samenhangt. Hierdoor wordt de gebeurtenis als uniek en markant gekenmerkt, en wij zullen er in de loop van onze studie passende aandacht aan besteden.
5. (a) Hoe ver kunnen wij in het menselijke gezin teruggaan voor de gave van muziek? (b) Waar kunnen wij iets vinden wat nog beter is dan muziek, en waarom?
5 Of er in de hof van Eden, toen alles volmaakt was, werd gezongen, wordt niet door het bericht onthuld. Het is echter moeilijk in te denken dat er niet werd gezongen, vooral toen aan de man zijn lieflijke metgezellin en vrouwelijke tegenhanger werd gegeven, die, ter begeleiding van de zangvogels en in die ideale omgeving, vol gevoel op het gezang kon reageren en er mede kon instemmen. Maar zonder twijfel kunnen wij voor de gave en de aanleg voor muziek ver teruggaan in het menselijke gezin want onder de vroegste afstammelingen van Adam wordt Jubal beschreven als „de vader van allen, die harpen en orgelen handelen” (Gen. 4:21). Ja, voor deze gave kunnen wij even ver teruggaan als voor die andere wonderbaarlijke door God geschonken gaven van de spraak en van schrijven. En tot in onze tijd blijken de leden van het menselijke gezin overal op aarde, hoewel zij zo onvolmaakt zijn, van hun Schepper zijn vervreemd en ongelukkigerwijze verblind zijn door „de god van dit samenstel van dingen” (2 Kor. 4:4, NW), toch nog steeds dat diepgewortelde verlangen te bezitten zich in muziek en in zang uit te drukken. De gave is vaak verdorven en wordt vaak misbruikt, zeker, maar ze is er toch nog steeds. Er is inderdaad iets lieflijks in de muziek dezer wereld, maar Gods Woord, waarin Gods naam in lieflijker regels is neergeschreven, houdt veel lieflijker dingen in, dingen die veel grootser en veel aantrekkelijker zijn.
STRIJDEN EN ZINGEN IN DE DAG VAN JEHOVAH
6. Volgens welk thema zal dit onderwerp worden besproken?
6 Laten wij dan tot het hoofdthema van onze bespreking komen en laten wij eens zien wat de Schrift over dit tweeledige onderwerp van zingen en strijden heeft te zeggen en wat wij tot onze aanmoediging en leiding daarover kunnen leren. Het is onze bedoeling eerst in het kort te vermelden wat het thema is en dan aan te tonen hoe dit overvloedig wordt ondersteund door Gods Woord. Als eerste punt het volgende: Sedert 1914 n. Chr. hebben wij in de gewichtigste aller tijden geleefd, namelijk, in „die dag”, „de grote dag van Jehovah” (Jes. 26:1; Zef. 1:14; 3:8, AS). Op die dag vindt veel strijd plaats, waarvoor Jehovah verantwoordelijk is. In werkelijkheid strijdt Christus Jezus, die in de profetie kan overeenkomen met de „arm” van Jehovah (Ps. 98:1). Onder Christus Jezus bevinden zich hemelse strijdkrachten die te zijner beschikking zijn gesteld. Gods volk op aarde heeft ook zijn deel te verrichten. Door een reeks van overwinningen, welke in de strijd van Armageddon tot een volledige en beslissende overwinning over al Gods vijanden leiden, wordt een grootse en eeuwige redding gewrocht, die wordt gezien in de zekere oprichting van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” en welke in het belang is van al degenen die eeuwig leven in die nieuwe wereld zullen verkrijgen (Jes. 65:17). Deze glorierijke redding, die reeds is begonnen te worden gewrocht, is het hoofdthema van ons gezang, hetwelk, en u gelieve hiervan nota te nemen, alle eer en alle lof doet toekomen aan wie deze rechtens toebehoren, aan Jehovah, door bemiddeling van zijn sterke „heilige arm”.
7. In welk profetische drama waren zingen en strijden betrokken, en welk bijzondere voornemen van Jehovah’s zijde wordt daardoor onthuld?
7 De meesten van onze lezers zijn op de hoogte van de overvloed aan Schriftuurlijke bewijzen waardoor wordt aangetoond dat het jaar 1914 n. Chr. het begin van Jehovah’s dag kenmerkte, welke bewijzen zo vaak in bijzonderheden in deze kolommen zijn behandeld. In plaats dat wij er derhalve thans de tijd voor nemen om bewijzen hieromtrent voor te leggen, ligt het in onze bedoeling eerst een van deze profetische drama’s te bespreken, die als werkelijk leven zijn opgevoerd in de wijze waarop God zijn uitverkoren volk, Israël, leidde en met hen handelde, waardoor op krachtige wijze de huidige strijdvraag, waarbij zowel zingen als strijden is betrokken, wordt aangetoond. Wij verwijzen naar de gelegenheid toen God Egypte bezocht ten einde voor de kinderen Israëls een machtige bevrijding en redding te bewerken, zoals tot uitdrukking wordt gebracht in die vraag welke door David werd gesteld: „En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken?” (2 Sam. 7:23, NBG). In overeenstemming hiermede herinneren wij ons dat God Mozes opdroeg Farao te verwittigen en in kennis te stellen van de strijdvraag welke bij die strijd van de goden was betrokken, zoals in Exodus 9:16 staat opgetekend, en welke tekst door Paulus op de volgende wijze werd aangehaald: „Juist voor dit doel heb ik u laten bestaan, opdat ik in verband met u mijn kracht kan aantonen en opdat mijn naam over de gehele aarde zal worden verkondigd.” — Rom. 9:17, NW.
8. Hoe werd Gods bekendgemaakte voornemen vervuld, vooral met betrekking tot de rol die door Mozes en de kinderen Israëls werd gespeeld?
8 U gelieve er vooral op te letten hoe die verklaring werd vervuld. Hoofdzakelijk kwam de vervulling tot stand door Gods machtige daden en doordat hij ten behoeve van zijn volk streed, te beginnen met een reeks plagen in Egypte welke een hoogtepunt bereikten in die opzienbarende vernietiging van alle legerscharen van Farao in de Rode Zee. Dit was er de oorzaak van dat Jehovah’s naam en faam wijd en zijd werd verbreid, zoals dit door Rachab en de Gibeonieten werd betuigd (Joz. 2:10; 9:9). Ja, maar die geweldige daden op zichzelf identificeerden niet degene bij naam aan wie de eer toekwam. Hier werden Mozes en bovendien alle kinderen Israëls in het beeld betrokken. Eerst werd in tegenwoordigheid van Farao die heilige naam aangekondigd en de strijdvraag vastgesteld, zoals in Exodus 5:1, 2 staat opgetekend. Het begon als een woordenstrijd, een koude oorlog. (Wie zou willen zeggen dat Mozes geen strijder was?) Maar nadat het hoogtepunt van het drama was bereikt, en Israël veilig aan de overzijde van de Rode Zee stond, door het midden waarvan zij over droog land waren getrokken, en zij nu konden terugkijken en getuige konden zijn van de volledige vernietiging van de vijandelijke strijdkrachten, steeg er een groots lied op van zegevierende lof aan Jehovah, waarin Mozes de leiding nam met de volgende onvergelijkelijke openingsphrasen: „Ik wil Jehovah zingen, want hij heeft op glorierijke wijze getriomfeerd; het paard en zijn ruiter heeft hij in de zee gegooid. Jehovah is mijn sterkte en lied, en hij is mijn redding geworden; dit is mijn God, en ik zal hem loven; de God van mijn vader, en ik zal hem prijzen. Jehovah is een man van oorlog; Jehovah is zijn naam.” — Ex. 15:1-3, AS.
9. Welke punten moeten worden opgemerkt in het bericht dat in Exodus hoofdstuk 15 staat opgetekend?
9 Wanneer gij de woorden van dit lied dat in Exodus hoofdstuk 15 staat opgetekend, leest; merk dan op hoe sterk er de nadruk op wordt gelegd dat alle heerlijkheid en lof voor deze grootse redding aan Jehovah gegeven moeten worden. Merk ook de schoonheid en kracht van de taal op en de geest van poëzie en muziek die door de korte, eenvoudige woorden en phrasen wordt uitgedrukt, ook al lezen wij de passage niet in het oorspronkelijke Hebreeuws. Wij komen ook te weten hoe ’Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, de tamboerijn in haar hand [nam], en alle vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen. En Mirjam zong hun ten antwoord [waarbij zij het hoofdrefrein aanhief]: Zingt Jehovah, want Hij is hoog verheven; het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee’ (Ex. 15:20, 21, NBG; AS). Misschien hebben zij tot diep in de nacht gezongen en gedanst, en wij kunnen ons een voorstelling maken van het schouwspel in die hoge, openlucht balzaal, onder een zwarte fluweelachtige hemel bezaaid met sterren en een opgaande maan die toen aan het afnemen was, en met die dramatische achtergrond van donkere golvende wateren, waaronder in de diepte alle legerscharen van Egypte begraven waren.
10. Hoe zien wij de hedendaagse vervulling van dit drama en tot welk einde leidt het?
10 Tegenwoordig zijn wij er getuige van hoe zich dat profetische drama in zijn vervulling voor onze ogen verwezenlijkt. Farao en zijn machtige mannen en militaire legerscharen beelden op passende wijze de vijanden van God en van Gods volk af, namelijk, Satan en zijn toonaangevende vertegenwoordigers, zijn „zaad”, en alle strijdkrachten der oude wereld. Daarentegen beelden Mozes en de kinderen Israëls, met inbegrip van Mirjam en alle vrouwen die deelnamen, op passende wijze Christus Jezus (de voorzegde profeet groter dan Mozes) en de nieuwe-wereld-strijdkrachten van Gods volk op aarde af, met inbegrip van allen die een aandeel hebben in het „zingen [van] het lied van Mozes, de slaaf van God, en het lied van het Lam” (Hand. 3:22, 23; Openb. 15:3, NW). Evenals Farao en zijn legerscharen, onder de invloed van hun goden, destijds Jehovah beschimpten, en zij naar de catastrophe bij de Rode Zee werden geleid omdat zij in die handelwijze volhardden, zo trotseren nu „de koningen [regeerders en leiders] van de gehele bewoonde aarde” Jehovah en zijn aangekondigde voornemen en waarschuwing, en onder demonische invloed worden zij naar Armageddon geleid (Openb. 16:13-16, NW). Wanneer wij het drama in zijn geheel beschouwen, kunnen wij zien dat Mozes en de kinderen Israëls, door het standpunt dat zij tegen Farao innamen en doordat zij zijn bevelen en de door hem uitgeoefende druk weerstonden, en door de aankondiging van Jehovah’s naam en voornemen en hun laatste loflied, terecht als zingende strijders kunnen worden beschreven, ook al streden zij niet met militaire wapens. Bevindt Jehovah’s volk zich tegenwoordig niet in precies dezelfde positie en kunnen zij niet net eender worden beschreven?
11. Welke vraag wordt opgeworpen betreffende de tijd waarop Mozes’ lied werd gezongen?
11 Maar wij zullen iemand horen zeggen: ’Aangezien dat lied, waarin Mozes voorging, pas na de vernietiging van Egypte’s legerscharen in de Rode Zee werd gezongen, zou dat er niet op duiden dat wij ook pas nadat Armageddon is gestreden en al onze vijanden zijn vernietigd een eenstemmig lied van zegevierende lof tot Jehovah kunnen zingen?’ Laten wij, ten einde het juiste gezichtspunt aangaande deze belangrijke vraag te verkrijgen, andere passages der Schrift beschouwen die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben.
DE SLEUTEL TOT DE SITUATIE
12. (a) Waar wordt in de Schrift de geboorte van het Koninkrijk beschreven en op welke wijze? (b) Welke bekendmaking volgde er precies op de oorlog in de hemel?
12 Wanneer wij teruggaan tot 1914 n. Chr., welk jaartal wij waren overeengekomen als het beginpunt te nemen voor het begin van Jehovah’s dag, worden wij er aan herinnerd dat dit keerpunt in de verwezenlijking van Gods voornemen, zoals in Openbaring hoofdstuk 12 staat beschreven, werd gekenmerkt door de geboorte van het Koninkrijk, het manlijke kind dat werd voortgebracht door de symbolische vrouw die ’in de hemel werd gezien’. Onmiddellijk daarna brak er „oorlog uit in de hemel”, ten gevolge waarvan Satan en zijn engelen uit de hemelen naar de aarde werden geworpen (Openb. 12:3, 5, 7, NW). Dit werd voltooid tegen 1918 n. Chr., zoals op deze bladzijden vaak Schriftuurlijk is verklaard. Luister nauwlettend naar de precieze bewoording van de uitbundig blijde overwinningsroep die toen door de hemelse gewesten weerklonk: „Thans zijn de redding en de macht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus verwezenlijkt.” — Openb. 12:10, NW.
13. Hoe is die bekendmaking de sleutel tot de situatie, en waartoe leidt ze?
13 Hier hebben wij de sleutel tot de gehele situatie. Die overwinning was de eerste van een reeks overwinningen die Zion redding brachten en de oprichting van de „nieuwe hemelen” en de „nieuwe aarde” verzekerden. Wij verwarren die oorlog in de hemel niet met de strijd van Armageddon, maar vanwege die eerste overwinning en vanwege ons onbeperkte vertrouwen in Jehovah en zijn op de troon geplaatste Koning, Christus Jezus, weten wij zonder een zweem van twijfel dat de definitieve overwinning welke door die „getrouwe en waarachtige” strijder zal worden bewerkstelligd, absoluut gewaarborgd is (Openb. 19:11, NW). Wederom, vanwege die overwinning, en vanwege ons geloof en omdat wij ons zelf, ons leven, aan Jehovah hebben opgedragen, is ook de volgende uitdrukking tot iets geworden wat wij zelf met blijdschap hebben ondervonden: „En zij overwonnen hem vanwege het bloed des Lams en vanwege het woord van hun getuigenis, en zij hadden hun ziel niet lief, zelfs niet in weerwil van het gevaar des doods.” Daarom, zoals het bericht verder zegt: „Weest hierom blijde [verheugt u en zingt], gij hemelen en gij die daarin woont!” Wie zou iets anders kunnen doen dan zingen? — Openb. 12:11, 12, NW; zie ook 1 Johannes 5:4; Ef. 2:6, NW.
14. Zijn er goede aanwijzingen voorhanden te geloven dat de oorlog in de hemel reeds heeft plaatsgehad?
14 Vraagt er iemand nu wij op dit punt der bespreking zijn aangekomen: Hoe kunt gij zo zeker van deze dingen zijn en hoe kunt gij er zo zeker van zijn dat de oorlog in de hemel reeds heeft plaatsgehad? Wij antwoorden: De concrete aanwijzingen die zijn waar te nemen in de behoudenis, voorspoed en toename van Jehovah’s volk, dat hem sedert 1918 eenheid en onder de leiding van zijn organisatie dient in weerwil van alle haat en vervolging die door hun vijanden tegen hen in het veld werden gebracht, vormen een even overtuigend bewijs van de succesvolle afloop van die oorlog als de komst van de heilige geest met Pinksteren een bewijs er voor was dat Jezus’ rantsoenoffer in de hemelse gewesten was aanvaard.
15. Zijn de redenen op grond waarvan wordt geconcludeerd dat Gods volk thans kan worden beschreven als zingende strijders, deugdelijk?
15 Er valt niet aan te twijfelen dat Gods volk in deze tijd, „die de geboden van God nakomen en het werk doen dat bestaat in het getuigenis afleggen van Jezus,” in een oorlog met de „draak” zijn gewikkeld, ook al zijn „de wapenen van onze krijg . . . niet vleselijk”, niet militaristisch (Openb. 12:17; 2 Kor. 10:4, NW). Door Jehovah’s hulp en wonderbaarlijke voorziening door middel van zijn organisatie, Zion, geven zij er voortdurend blijk van overwinnaars te zijn en zich in Jehovah’s redding te verheugen. Wie kan ontkennen dat Gods volk tegenwoordig terecht als zingende strijders kan worden beschreven?
16. Welke Bijbelse figuur treedt op de voorgrond zowel wat zingen als wat strijden betreft, en aan wie wordt de eer toegekend?
16 Er staat in de Schrift zoveel waardoor het voorgaande wordt bevestigd dat wij het moeilijk vinden de passendste passages uit te kiezen. Maar laten wij onze aandacht vervolgens op die andere Bijbelse figuur richten die, misschien nog meer op de voorgrond tredend zelfs dan Mozes, bekend stond als een lieflijke zanger en een groot strijder, stellig bekender voor zover het letterlijk zingen en strijden betrof. Wij zinspelen natuurlijk op David, die zichzelf onder inspiratie beschreef als „de lieflijke psalmist van Israël”. Maar merk in overeenstemming met onze studie op hoe hij Jehovah, die hem ’[de harp] vaardig leerde bespelen’, alle eer deed toekomen, want hij gaat onmiddellijk verder en zegt: „De geest van Jehovah heeft door mij gesproken, en zijn woord was op mijn tong.” Ook betreffende zijn dapperheid als een strijder schrijft hij: „Gezegend zij Jehovah, mijn rots, die mijn handen onderricht ten oorlog, en mijn vingers tot de strijd.” — 2 Sam. 23:1, 2; Ps. 33:3; 144:1, AS.
17. Wie heeft de meeste der Psalmen geschreven, en hoe moeten ze worden beschouwd?
17 David heeft onder inspiratie de meerderheid der Psalmen geschreven, die grotendeels zijn gebaseerd op zijn eigen ondervindingen en die een voorafbeelding zijn van de ondervindingen van Jezus Christus, ook van die van Christus’ volgelingen als een klasse. Ze zijn niet alleen mooie liederen, bestaande uit rijke, heilige poëzie, maar ze zijn hoofdzakelijk profetieën, een deel van ’alles wat vroeger tot ons onderricht werd geschreven’; en met dit in gedachten willen wij Psalm 118 beschouwen. Deze psalm is een opmerkenswaardige bevestiging van het feit dat het er nu, vóór Armageddon, de tijd voor is te zingen en ons te verheugen en ’[in het openbaar] de werken van Jehovah [te] vertellen’ wegens de redding die reeds is bewerkt ten behoeve van ons. — Ps. 118:17; AS.
18. Wat is het thema van Psalm 118 en hoe houdt deze psalm nauw verband met Openbaring 12:10?
18 Het vaak terugkerende thema van deze psalm wordt gevonden in de uitdrukking: „Want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” Dit vormt de basis voor de roep waarmede de psalm begint: „O dankt Jehovah” (Ps. 118:1, AS). Het is derhalve een psalm, of lied, van dankzegging, niet tot enig schepsel, zelfs niet tot David zelf, die op zulk een kolossale wijze werd gebruikt om Israëls vijanden te onderwerpen, maar tot Jehovah, Israëls werkelijke machtige Strijder en Redder. Deze opvatting wordt door de gehele psalm heen telkens weer tot uitdrukking gebracht, wanneer David vertelt hoe zijn talrijke vijanden, „alle natiën,” hem en het kleine koninkrijk Israël trachtten te overweldigen, zoals hij zo passend zegt op een plaats, „zij omgaven mij gelijk bijen.” Hij voegt er dan aan toe: „Maar Jehovah heeft mij geholpen,” en dit leidt hem tot de bijzondere uitdrukking waardoor onze aandacht wordt getrokken: „Jehovah is mijn sterkte [als een strijder] en lied; en mijn redding geworden” (Ps. 118:10-14, AS). Een uitroep die precies overeenkomt met de uitroep die in Openbaring 12:10 (NW) wordt geslaakt.
19. Nauw verband houdend met welke bijzondere gebeurtenissen was David als strijder voorspoedig?
19 Merk, in overeenstemming met het argument dat reeds werd uiteengezet, eveneens op dat David niet tot zijn zeer sterke positie van superioriteit over al zijn vijanden was geraakt door slechts één verpletterende overwinning, waardoor Armageddon zou worden voorschaduwd, maar door een reeks overwinningen. Dit komt overeen met datgene wat van Christus Jezus, de Grotere David, wordt gezegd: „Hij ging uit overwinnende en om zijn overwinning te voltooien” (Openb. 6:2, NW). Evenmin wachtte David tot de definitieve overwinning voordat hij met zingen begon. Het bericht laat zien dat de sleutel tot de situatie met betrekking tot Davids voorspoed als Israëls koning kan worden teruggebracht tot de tijd waarin hij de berg Zion innam, daar zijn troon bevestigde en daar later de ark bracht, het middelpunt van de ware aanbidding voor Israël. (Zie 2 Samuël, de hoofdstukken 5 en 6.) Van die tijd af was hij voorspoedig, terwijl hij bleef strijden, en terzelfder tijd zong dat Jehovah ’mijn redding is geworden’. Zoals het bericht vermeldt: „En David werd groter en groter; want Jehovah, de God der heirscharen, was met hem” totdat „Jehovah hem rust had gegeven van al zijn vijanden rondom”. — 2 Sam. 5:10; 7:1, AS.
20. Hoe onthult Psalm 118 op grond van deze gebeurtenissen zijn profetische betekenis voor onze tijd?
20 Van deze tijd af, van de tijd af dat Zion zeker werd bevestigd, na een periode van benauwdheid, is Psalm 118 van toepassing, zowel met betrekking tot datgene wat David ondervond als met datgene wat er door werd voorschaduwd. De zekere gids in deze psalm, waardoor dit tijdstip in de grote vervulling in onze tijd wordt bepaald, wordt gevonden in de uitdrukking: „De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden” (Ps. 118:22). De Wachttoren van 15 december 1951, die deze profetie in verband brengt met Jesaja 28:16 en 1 Petrus 2:6, 7, heeft gedetailleerde bewijzen gegeven dat het leggen van de hoeksteen in Zion in de volledige vervulling in 1918 n. Chr. geschiedde, toen Christus als Koning werd aangeboden, wat overeenkomt met de kleine vervulling bij de eerste komst. (Zie Mattheüs 21:4-9, NW.) Dat was inderdaad een zeer speciale periode, of „dag”. In tegenstelling met een dag van 24 uur, die zijn voorganger vanzelfsprekend opvolgt, werd deze profetische dag speciaal gemaakt door Jehovah, en hij is een oorzaak voor grote verheuging en gezang, zoals wordt gezegd: „Dit is de dag die door Jehovah is gemaakt; wij zullen ons verheugen en blijde zijn op die dag” (Ps. 118:24, AS). Merk eveneens op hoe David niet alleen voor zichzelf spreekt, wanneer hij zegt: „Jehovah is mijn sterkte en lied” maar alle ware Israëlieten omvat die hierin met hem een aandeel hebben, wanneer hij vervolgens zegt: „De stem van verheuging [gezang] en redding is in de tenten van de rechtvaardigen.” Laten wij ons nu dus allen verheugen en laten wij luide zingen van de redding die Jehovah in deze dag, in zijn dag, in Zion heeft gewrocht. — Ps. 118:14, 15, AS.
21. Tot welke handelwijze worden wij bezield door een besef van deze waarheden?
21 Wanneer wij beseffen dat Jehovah ons met betrekking tot zijn Woord het licht der waarheid heeft gegeven, niet alleen dat wij het begrijpen en dat wij zien dat het in deze wonderbaarlijke dag wordt vervuld, maar ook dat wij het voorrecht hebben er een aandeel in te hebben, dan ’danken wij Jehovah blijde voor zijn goedertierenheid’. Niet alleen dat, maar wij worden vervuld van de strijdgeest van vastberadenheid om ’de geboden van God na te komen’ in „het werk dat bestaat in het getuigenis afleggen van Jezus”, „zelfs . . . in weerwil van het gevaar des doods.” Onzelfzuchtig dragen wij ons op en binden ons zelf aan deze handelwijze. Zie eens hoe mooi dit tot uitdrukking wordt gebracht: „Jehovah is God, en hij heeft ons licht gegeven; bindt het slachtoffer met touwen, ja, bindt het aan de hoornen van het altaar.” — Openb. 12:11, 17, NW; Ps. 118:27, AS.
22. Hoe staat Jesaja 12:1-6 met onze studie in verband?
22 Maar hebt gij in het bijzonder die opmerking (par. 20) over de bevestiging van Zion „na een periode van benauwdheid” opgemerkt? Hiervan wordt in Psalm 118 vers 18 gewag gemaakt: „Jehovah heeft mij zwaar gekastijd, maar hij heeft mij niet overgegeven aan de dood.” Maar sla nu Jesaja hoofdstuk 12, AS, op, en zie hoe ieder woord van deze korte profetie de hoofdpunten van onze studie overvloedig bevestigt. Zoals vaak in De Wachttoren is verklaard, was Jehovah’s toorn ten aanzien van zijn volk in het begin van „die dag” daaraan te wijten dat zij niet hadden geleefd in overeenstemming met de opdracht zingende strijders te zijn. Maar in zijn goedertierenheid herstelde God de situatie en vertroostte zijn volk door Zion redding te brengen. „Want hij heeft iets prachtigs gedaan, — welbekend is dit over de gehele aarde” [Jes. 12:5, Ro]. Wederom verschijnt daarom het refrein: „Want Jehovah, ja Jehovah, is mijn sterkte en lied; en hij is mijn redding geworden. Daarom zult gij met vreugde water putten uit de bronnen der redding.” Ja, het levengevende water der waarheid kan in deze tijd, zoals Jezus te kennen gaf in het gesprek dat hij bij een zekere letterlijke bron met de Samaritaanse vrouw voerde, om niet en met vreugde geput worden opdat alle dorstigen die in de geest van de ware aanbidding heilige dienst verlangen te verrichten, er van kunnen drinken. Een machtige weerklank rijst derhalve thans uit alle hoeken der aarde op als antwoord op het luidklinkende bevel: „Roep luide en juich, gij inwoner van Zion; want groot in het midden van u is de Heilige Israëls.” — Jes. 12:2, 3, 6, AS; Joh. 4:14, 23; Openb. 22:17, NW.
23. Op welke plaats in de Schrift wordt naar Jehovah verwezen als naar iemand die zingt, en om welke reden en welke aanmoediging houdt dit voor ons in?
23 Als laatste punt het volgende. Gij zult u herinneren dat wij in het begin van dit artikel melding hebben gemaakt van het ene geval in de Schrift waar over Jehovah zelf wordt gesproken als over iemand die zingt. Wij treffen dit geval aan in Zefanja 3:14-17 (AS). Eerst komt, ter aanmoediging van ons als zangers, het bevel te ’zingen en te juichen, en blijde te zijn en ons te verheugen met geheel ons hart’. Waarom? Omdat „Jehovah uw [ongunstige] oordelen heeft weggenomen [„terzijde heeft gesteld,” Ro], hij heeft uw vijand [de Babylonische en de Farao-achtige onderdrukkers] uitgeworpen; de Koning van Israël, ja Jehovah, is in uw midden; gij zult geen kwaad [„rampspoed,” Ro] meer vrezen.” Dan komt, ter aanmoediging van ons als strijders, het aangrijpende bevel: „Te dien dage zal tot Jeruzalem worden gezegd: Vrees niet; o Zion, laat uw handen niet traag worden. Jehovah uw God is in het midden van u, een machtige die zal redden [van de vijand]; hij zal zich over u verheugen met blijdschap; hij zal rusten in zijn liefde; hij zal zich verblijden over u met gezang.” Op welke meer bezielende en verheven toon zouden wij deze studie kunnen besluiten? — Vergelijk Psalm 132:13-18, AS.