Vragen van lezers
● In Numeri 8:25, 26 lezen wij in verband met de levieten die in Jehovah’s huis van aanbidding dienst deden: „Op vijftigjarigen leeftijd zal hij van het dienstwerk ontslagen zijn, zodat hij niet langer behoeft te dienen. Al zal hij zijn broeders in de tent der samenkomst bij het vervullen van hun taak behulpzaam mogen zijn, hij zal geen dienst meer behoeven te doen. Aldus zult gij met de Levieten handelen ten aanzien van hun taak.” In welk opzicht is het beginsel dat in de hier aangehaalde, van zorgzaamheid getuigende wet van Jehovah in deze tijd van toepassing, gezien het feit dat de gezalfde predikers onder Jehovah’s getuigen die thans op aarde leven, zich ongeacht hun leeftijd niet uit hun dienst terugtrekken?
In de natie Israël uit de oudheid waren er onder de levieten drie hoofdgeslachten. Alle manlijke leden hiervan die ervoor in aanmerking kwamen, dienden als assistenten van Jehovah’s priesters in zijn heilige tabernakel of tempel. Na verloop van tijd werd het aantal manlijke leden van deze levitische geslachten dat voor dienst in zijn tempelheiligdom in aanmerking kwam zeer groot, iets wat Jehovah zelf had voorzien. Het aantal posten dat zij in het tempelheiligdom moesten bekleden, was beperkt. Om alle levieten in de gelegenheid te stellen een aandeel te hebben aan het verrichten van deze dienstvoorrechten, zag koning David zich uiteindelijk genoodzaakt alle levieten in vierentwintig afdelingen te splitsen, waarbij elke afdeling één week dienst in de tempel per half jaar of in totaal twee weken in een geheel jaar kreeg toegewezen; daarnaast moesten alle levieten te zamen ieder jaar drie maal in Jeruzalem dienst verrichten tijdens de speciale feesten. Het was ongetwijfeld niet louter uit consideratie voor hun leeftijd, maar om te voorkomen dat er te veel personen voor deze ambten zouden zijn, dat Jehovah God in de bovenvermelde wet de instructie gaf dat zij die vijftig jaar waren geworden, van hun verplichte taak ontslagen dienden te worden. Zij mochten degenen die er nog wél voor in aanmerking kwamen in de tempel te dienen, vrijwillig helpen, maar zijzelf ontvingen niet rechtstreeks een toewijzing noch werden zij voor het vervullen van een dergelijke taak verantwoordelijk gesteld. Hoewel zij van de verplichte dienst ontslagen waren, ontvingen zij nog wel de voordelen van de plechtige offers die door de Israëlieten werden gebracht en van de tienden die de twaalf stammen Israëls ter ondersteuning van de tempeldienst en de aanbidding betaalden.
Dit houdt niet in dat er thans een regel dient te bestaan die behelst dat Jehovah’s gezalfde dienstknechten in zijn huidige geestelijke tempel van het predikingswerk of van enige andere dienst ontslagen moeten worden. De geestelijke Israëlieten of christenen, die ten behoeve van zijn dienst met Gods heilige geest zijn gezalfd, staan niet onder de Mozaïsche wet die in de oudheid op de natie Israël naar het vlees van toepassing was. Sinds de tijd van Christus, de Middelaar, staan geestelijke Israëlieten onder een nieuw verbond met Jehovah God.
Wat nu de priesters over Israël betreft, dezen werden niet ontslagen wanneer zij vijftig jaar waren geworden, en de hogepriester zelf diende, indien hij daartoe in staat bleef, tot aan zijn dood in zijn heilige ambt. Het is zelfs zo dat de eerste hogepriester van Israël, Aäron, de broer van Mozes, op drieëntachtigjarige leeftijd voor deze dienst werd gekozen, en hij diende nog bijna veertig jaar daarna. In het begin van het christelijke tijdperk liep de apostel Johannes, een geestelijke Israëliet, al tegen de honderd toen hij vijf geïnspireerde boeken van de bijbel schreef en de canon van de Heilige Schrift voltooide.
Voor de christen bestaat er niet zo iets als ontslag uit Jehovah’s dienst op vijftigjarige leeftijd, evenmin als zijn zalving met Gods heilige geest om Gods Woord te prediken, wordt weggenomen wanneer hij vijftig jaar is geworden. Thans is de akker de wereld, de gehele aardbol; en dit goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk moet op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis aan alle natiën voordat het einde van deze oude wereld komt. Krachtens hun opdracht aan Jehovah God om voor altijd zijn wil te doen, rust op Jehovah’s getuigen thans de plicht met de vervulling van hun opdracht om het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken, voort te gaan, totdat het getuigeniswerk is beëindigd. Er bestaat geen schriftuurlijk precedent om hen uit de dienst te ontslaan — zelfs niet wanneer zij vijftig jaar hebben gediend — en hen dan op pensioen te stellen. Indien de hoge leeftijd of de stijgende jaren een opgedragen christen voor een bepaalde vorm van verantwoordelijkheid ongeschikt maken, kan hem misschien een andere tak van dienst worden toegewezen die hij wel kan verrichten. De verplichtingen die zijn opdracht aan God hem oplegt, laten geen ruimte voor de mogelijkheid dat de persoon in kwestie van alle dienstverantwoordelijkheden en -voorrechten zou worden ontheven en ontslagen om daarna rustig op een pensioen verder te leven; dan zou hij louter een financiële last vormen voor een gemeente of voor de organisatie die de leiding heeft over de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen.