Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w59 1/4 blz. 216-221
  • „Uw wil geschiede op aarde” — Deel 5

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • „Uw wil geschiede op aarde” — Deel 5
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1959
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • GODS VOORNEMEN BETREFFENDE DE AARDE
  • Grootse vooruitzichten voor de mens in een verrukkelijk paradijs
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
  • De waarheid vinden die mensen vrijmaakt
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1959
  • Wanneer God over de gehele aarde als koning regeert
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1964
  • Is ons leven op aarde een weg die naar de hemel leidt?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1984
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1959
w59 1/4 blz. 216-221

„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 5

In hoofdstuk 1 van het boek „Uw wil geschiede op aarde” werd de uitdagende vraag „Wiens wil?” opgeworpen en werd bewezen dat de onweerstaanbare wil van Jehovah God evenals in de hemel ook op aarde zal geschieden. Dit verheugende feit betekent bovendien dat ’s mensen door God gegeven woonplaats nooit verwoest zal worden, maar dat het voor de mensheid een grootse ervaring zal zijn om op aarde te leven wanneer de wil van de hemelse Vader er geschiedt. Wij zijn nu in het tweede hoofdstuk, getiteld „Waarom Gods wil op aarde moet geschieden”, aangeland. In paragraaf 6 is reeds opgemerkt dat „indien er enig menselijk en dierlijk leven op aarde gespaard wil worden ten einde hier een eeuwige woonplaats te vinden”, de supranationale wil van God de Schepper op aarde moet geschieden. Dat het de wil van de Schepper is dat de aarde eeuwig blijft bestaan en bewoond zal blijven, kan aan de hand van het gebed dat de Here Jezus Christus tot God, de Schepper, opzond, en waarin hij zegt: „Uw koninkrijk kome! Uw wil geschiede zowel op aarde als in de hemel!” worden bewezen. In welk opzicht? Laten wij verder lezen.

9. Op grond van welk goddelijke voornemen met betrekking tot de aarde zal Gods koninkrijk komen en zijn wil geschieden?

9 Het is derhalve duidelijk dat Gods koninkrijk naar de aarde komt en zijn wil dan op aarde zal geschieden omdat het zijn voornemen is dat de aarde voor altijd als een deel van het universele gebied waarover hij de Koning der eeuwigheid en de Allerhoogste Soeverein is, zal blijven bestaan. Wanneer onder Gods koninkrijk zijn wil hier zal geschieden, zal dit een verrukkelijke verandering op deze aarde teweegbrengen. Waarom zou God dit gebied van zijn koninkrijk dan vernietigen? Waarom zou hij de mensen die zijn wil op aarde doen, uit dit gebied van zijn koninkrijk verwijderen? God zal dit niet doen, want hij heeft de wijze koning Salomo uit de oudheid onder inspiratie de volgende spreuk laten optekenen: „In de menigte van volk is des konings heerlijkheid, maar in gebrek aan onderdanen ligt de ondergang van den machthebber” (Spr. 14:25, NBG). Daar de eerste mens ermee ophield de wil van zijn Schepper te doen, sprak God het doodvonnis over hem uit en zei hem dat hij tot het stof der aarde zou terugkeren (Gen. 3:17-19). Wanneer de mensen onder Gods koninkrijk Zijn wil op aarde doen, zal hij hun het recht op eeuwig leven in dit gebied van zijn koninkrijk geven. Ter wille hiervan zal hij deze aarde tot eeuwige heerlijkheid van zichzelf als de Schepper ervan, bewaren.

10. Hoe wordt door het modelgebed bewezen dat het er door de komst van het christendom niet anders met de aarde voorstaat?

10 De priesters en geestelijken der christenheid zullen echter betogen dat het er door de komst van het christendom anders met de aarde voorstaat. Hoe zou dat echter mogelijk kunnen zijn? Jezus Christus, die door Jehovah God als de Leider van het christendom werd gebruikt, heeft ons immers het gebed gegeven waarin om de komst van Gods koninkrijk wordt gevraagd en of Gods wil evenals in de hemel ook op aarde mag geschieden!

11. Welke hoop en welk verlangen koesterden de heilige mannen Gods uit de oudheid wat hun toekomst betrof?

11 Wat de Leider van het christendom met betrekking tot de aarde leerde, kon niet verkeerd zijn en was ook niet verkeerd. De heilige mannen Gods die door Gods geest werden meegevoerd ten einde vóór Christus’ tijd profetieën uit te spreken en op te tekenen, koesterden niet de hoop of het verlangen naar het onbekende gebied van de hemel te gaan. Zij hadden trouwens geen uitnodiging van God ontvangen om naar de hemel te komen, noch was de weg tot de hemel destijds voor mensen open. Zij verwachtten niet bij de dood naar de hemel te gaan en zagen niet naar de algehele vernietiging van deze aarde en haar maan in een universele wereldbrand uit. Hoewel zij een toekomstig leven verwachtten, dachten zij hierbij niet aan een toekomstig leven in de hemel, doch koesterden de hoop uit de doden tot een hernieuwd leven op deze aarde terug te keren, maar dan wanneer Gods heerschappij zich over het Midden-Oosten en het gehele overige gedeelte der aarde zou uitstrekken.

12, 13. (a) Waarom werd door Jezus’ komst naar de aarde niet bewezen dat hun hoop verkeerd was? (b) Wat had Petrus in dit opzicht ter bekrachtiging van Jezus’ woorden te zeggen?

12 Door Jezus Christus’ komst naar de aarde werd niet bewezen dat hun hoop verkeerd was. De toekomst werd daardoor voor hen niet veranderd en ook betekende het niet dat voor hen nu de weg naar de hemel werd geopend. Lang nadat Abraham, Izak, Jakob (Israël), Mozes, koning David, de profeet Jesaja en zelfs de profeet Maleachi waren gestorven, daalde Jezus Christus, de Zoon Gods, op wonderbaarlijke wijze van de hemel op de aarde neer. Hij zei niet dat die heilige mannen uit de oudheid zich bij zijn vertrek boven in de hemel bevonden. Als de Zoon des mensen op aarde, zei Jezus tot een joodse regeerder: „Niemand is opgevaren naar den hemel, dan die uit den hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen” (Joh. 3:13, NBG). Toen Johannes de Doper, de zoon van Zacharias, in de gevangenis opgesloten zat en spoedig onthoofd zou worden, zei Jezus: „Onder de uit een vrouw geborenen is geen grotere verwekt dan Johannes de Doper; maar een mindere in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij” (Matth. 11:11). Nadat Jezus aan een martelpaal ter dood was gebracht, op de derde dag uit de doden was opgewekt en later naar zijn Vader in de hemel was teruggegaan, zei de apostel Petrus tot meer dan drieduizend joden dat de uit de doden opgewekte Jezus in de hemel was maar dat koning David zich niet daarboven bevond.

13 Petrus zei: „Het is toegestaan met vrijheid van spreken tot u te spreken over het gezinshoofd David, dat hij is overleden en werd begraven en zijn graf is bij ons tot op deze dag. Werkelijk, David is niet opgestegen naar de hemelen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer [dat wil zeggen, tot Jezus Christus] gezegd: „Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten maak”’” (Hand. 2:29, 34, 35). Deze gestorven geloofshelden wachten evenals David nog steeds op de komst van Gods koninkrijk.

14. Waarom zei Jezus van zichzelf dat hij naar de hemel zou gaan, en welke uitwerking had de tot zijn volgelingen gerichte uitnodiging om naar de hemel te gaan op Gods voornemen ten aanzien van de mensheid?

14 Jezus zei van zichzelf dat hij naar de hemel zou gaan omdat hij die voor een periode van slechts drieëndertig en een half jaar had verlaten. Met betrekking tot zijn gemeente van getrouwe volgelingen — die in de Openbaring aan Johannes door de vierentwintig „oudsten” werden afgebeeld — zei hij dat zij waren uitgenodigd om met hem naar de hemel te gaan. Hij gaf hun instructies om hen hierop voor te bereiden. Dit wilde echter niet zeggen dat Jezus Christus Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de mensheid in haar geheel had veranderd.

15. In het belang van wie in het algemeen bad Jezus om de komst van Gods koninkrijk, en wat dienen in verwarring verkerende mensen opnieuw te onderzoeken?

15 Jezus opende niet voor alle godvrezenden onder de mensheid de weg om naar de hemel te gaan. Ter wille van de mensheid in het algemeen bad hij om de komst van Gods koninkrijk op aarde, waar de dode mensheid begraven ligt, en of de wil van de hemelse Levengever zowel op aarde als in de hemel zou mogen geschieden. Zullen koning David en Johannes de Doper onder Gods koninkrijk Zijn wil op aarde wensen te doen? Natuurlijk. Zij die hierover in verwarring verkeren, dienen daarom opnieuw de bijbel te onderzoeken ten einde te weten te komen wat oorspronkelijk de wil van de Schepper met betrekking tot de mens was. Dan zullen zij inzien dat Gods wil en voornemen door de komst van Christus meer zekerheid hebben gekregen.

GODS VOORNEMEN BETREFFENDE DE AARDE

16. Hoe wordt de schepper van de aarde in Jeremia 10:10-13 geïdentificeerd, en wie wordt er derhalve in Genesis 1:1 bedoeld?

16 De Schepper der aarde wordt met name voor ons aangeduid. In de profetie van Jeremia lezen wij het verschil tussen deze God en alle valse goden: „Maar Jehovah is in waarheid God. Hij is de levende God en de Koning tot onbepaalde tijd. Wegens zijn verontwaardiging zal de aarde wankelen, en geen enkele natie zal het onder zijn veroordeling uithouden. Dat zult gijlieden tot hen zeggen: ’De goden die de hemelen en de aarde niet hebben gemaakt, zullen van de aarde en van onder deze hemelen vergaan.’ Hij is de Maker van de aarde door zijn kracht, Degene die het produktieve land door zijn wijsheid stevig heeft bevestigd, en Degene die de hemelen door zijn inzicht heeft uitgestrekt. Doet hij zijn stem horen, dan worden de wateren in de hemelen door hem in beroering gebracht, en hij doet dampen opstijgen van het uiterste der aarde. Hij heeft zelfs sluizen voor de regen gemaakt, en hij brengt de wind uit zijn schatkamers voort” (Jer. 10:10-13). Wanneer er daarom in de openingswoorden van de bijbel over God wordt gesproken, wordt hiermee Jehovah bedoeld: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde.” — Gen. 1:1, NBG.a

17. Hoe is deze planeet de aarde begonnen, en hoe wil God volgens zijn eigen woorden niet dat ze zal eindigen?

17 De astronomen en geleerden hebben er geen bewijzen voor kunnen leveren dat er zich op de andere planeten van ons zonnestelsel levende schepselen bevinden, maar het rechtstreekse voornemen van de Schepper met betrekking tot onze aarde was anders. Hij wenste niet dat deze reeds bij de aanvang een ledige, levenloze planeet zou zijn, noch wilde hij dat de aarde ooit in een dergelijke toestand zou eindigen. Laten wij ons met onze vragen hierover tot hem wenden. „Dit heeft Jehovah, de Heilige Israëls en zijn Formeerder, gezegd: ’Vraag mij betreffende mijn zonen zelfs over toekomstige dingen; en gijlieden dient mij betreffende de werkzaamheid mijnen handen bevelen te geven. Ik ben het die de aarde gemaakt en zelfs de mens daarop geschapen heb. Ik — míjn handen hebben de hemelen uitgestrekt, en hun gehele leger heb ik bevel gegeven.’ Want dit heeft Jehovah, de Schepper van de hemelen, De ware God, de Formeerder van de aarde en de Maker ervan, Die haar stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niemendal heeft geschapen, maar haar heeft geformeerd opdat ze bewoond zou worden, gezegd: ’Ik ben Jehovah, en er is niemand anders. Ik heb niet in een verborgen plaats gesproken’” (Jes. 45:11, 12, 18, 19). Hij heeft deze aarde geformeerd opdat ze voor altijd bewoond zou worden.

18. Wat zei God, nadat bij de levende schepselen die lager dan de mens zijn, had geschapen, verder met betrekking tot de aarde en de destijds daarop levende schepselen?

18 Deze bij monde van de profeet Jesaja gesproken, geïnspireerde woorden zijn volledig met het opgetekende bericht over het in orde maken van deze aarde voor de verwezenlijking van Gods voornemen in overeenstemming. Toen hij deze aarde tot een zeer interessante plaats had gemaakt door de wateren van vissen en zeemonsters te doen krioelen, vogels in de bomen te laten nestelen en in de lucht te laten vliegen en het land door allerlei dieren en insekten te laten verfraaien, onthulde hij voor wie hij deze aarde in werkelijkheid tot een eeuwig tehuis had gemaakt. „En God zei verder: ’Laten wij de mens [a·damʹ] maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, en dat zij [de vermenigvuldigde mens] de vissen der zee, de vliegende schepselen der hemelen, de huisdieren, de gehele aarde en alle kruipende dieren die op de aarde kruipen, in onderworpenheid hebben.’ En God ging er toe over de mens [a·damʹ] naar zijn beeld te scheppen, naar Gods beeld schiep hij hem; man en vrouw schiep hij hen” (Gen. 1:26, 27). Van de andere schepselen, die alle lager dan de mens zijn, werd niet gezegd dat God ze naar zijn beeld en overeenkomstig zijn gelijkenis had geschapen. Alleen met de mens was dit het geval.

19. Waardoor wordt bewezen dat God de mens volmaakt had geschapen, en wat wist God derhalve dat er toen op aarde zou kunnen geschieden?

19 Alhoewel de mens hierdoor op een veel hogere trap stond dan alle vissen, vogels en redeloze viervoetige dieren, werd er tevens door bewezen dat de mens volmaakt werd geschapen en dat hij in het begin een volmaakt schepsel was, volledig in staat op aarde iets van het beeld en de gelijkenis van zijn volmaakte Schepper tentoon te spreiden. Natuurlijk werden alle andere schepselen, elk in zijn eigen familiesoort, eveneens volmaakt geschapen. Ook het onbezielde, stoffelijke universum, dat thans miljarden jaren oud is en van zulk een grootse volmaaktheid getuigt, is door deze zelfde Schepper ontstaan. Waarom zou de schepping van levende en met verstand begaafde schepselen dan van mindere volmaaktheid getuigen? „Want ik zal de naam van Jehovah bekendmaken. Schrijft gij grootheid toe aan onze God! De Rots, volmaakt is zijn activiteit” (Deut. 32:3, 4). God heeft de mensheid dus een volmaakt begin gegeven. Daarom wist hij ook dat zijn wil op aarde door menselijke schepselen die naar zijn beeld en gelijkenis waren geschapen, volmaakt zou kunnen geschieden.

20. Met welk voornemen had God de man en de vrouw geschapen, en waarom gaf hij hun dit te kennen?

20 De Schepper hield zijn wil met betrekking tot de mensheid niet voor zich, zodat wij er maar naar zouden moeten gissen. Daar de mens naar Gods beeld en gelijkenis was geschapen, kon hij de man en de vrouw zeggen wat zijn voornemen en wil met betrekking tot hen inhield. Hij kon hun iets opdragen wat zij zouden kunnen begrijpen en volmaakt ten uitvoer zouden kunnen brengen. „Verder zegende God hen en God zei tot hen: ’Weest vruchtbaar en wordt tot velen, vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen der hemelen en alle levende schepselen welke op de aarde kruipen, in onderworpenheid.’” — Gen. 1:28.

21. Wat betekende het dat Gods zegen op hen rustte, en waarom?

21 God zegende hen, hetgeen wil zeggen dat hij met het oog op hun welzijn sprak en niet om hun nadeel te berokkenen alsof zij vervloekt waren. Op de voorgaande scheppingsdag of -periode had God over de door hem gemaakte vissen en gevleugelde vliegende schepselen zijn zegen uitgesproken. Die zegen hield voor hen in dat ze zich in hun natuurlijke woonplaats moesten vermenigvuldigen, want „God [zegende] ze, zeggende: ’Weest vruchtbaar en wordt tot vele en vult de wateren in de zeebeddingen en dat de vliegende schepselen tot vele worden op de aarde’” (Gen. 1:22, 23). Dat Gods zegen op de man en de vrouw rustte, betekende derhalve dat zij hun soort moesten vermenigvuldigen en deze aarde, niet de hemel, moesten vullen. Zij moesten evenmin voor het bevolken van de hemel zorgen als Gods zegen met betrekking tot de vissen en vliegende schepselen inhield dat ze vissen en gevleugelde, vliegende schepselen moesten voortbrengen om als engelen in de hemel te dienen. Twee menselijke schepselen waren niet voldoende om de 510.075.000 vierkante kilometer van deze aarde te bewonen. Derhalve moesten de volmaakte man en vrouw de aarde net als de vissen en vogels hun deel van deze aarde en haar omgeving met hun soort vullen, met hun volmaakte soort bevolken.

22. Wanneer zou de noodzaak tot het vermenigvuldigen van de mensheid ophouden, en wat moest de mens onderwerpen?

22 Aangezien de man en zijn vrouw volmaakt werden geschapen en er een zegen in plaats van een vloek of een veroordeling ter dood over hen werd uitgesproken, zou de tijd aanbreken waarin de aarde de juiste, vereiste en geriefelijke volheid zou bereiken waarbij niemand zon sterven maar elk geboren kind tot volledige wasdom zou opgroeien. Er zou dan geen noodzaak meer zijn om zich te vermenigvuldigen, en het baren van nog meer kinderen zou ophouden. Er bestond geen gebod om als maar kinderen te blijven voortbrengen ten einde de menselijke overbevolking naar de maan of naar andere planeten in ons zonnestelsel over te brengen. Gods gebod aan de eerste menselijke man en vrouw luidde: „Vult de aarde en onderwerpt haar”. Dit „onderwerpt haar” had betrekking op de aarde, niet op de maan noch op de zogenoemde Venus of Mercurius of Mars. Hoe moest de aarde echter worden onderworpen?

23. Waar ongeveer plaatste God ’s mensen Edense tehuis, en wat gaf hij de man opdat het menselijke geslacht zich zou kunnen uitbreiden?

23 God schiep de volmaakte man in een gedeelte van de aarde nabij het tegenwoordige Midden-Oosten, want in het bijbelse verslag worden de rivieren de Eufraat en de Tigris (Hiddekel) met hun oorspronkelijke tehuis in verband gebracht. Het was een aangename plaats om de mens aldaar te scheppen, en de naam Eden was zeer van toepassing, want die betekende „Geneugte”. Dit was echter nog niet alles. „Jehovah God [plantte] een hof in Eden, tegen het oosten, en daar plaatste hij de mens die hij had geformeerd. . . . Nu ontsprong er in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en van daar begon ze zich te splitsen zodat er als het ware vier oorsprongen ontstonden. . . . En de naam van de derde rivier is Hiddekel [Tigris]; deze stroomt naar het oosten van Assyrië. En de vierde rivier is de Eufraat. En Jehovah God ging ertoe over de mens te nemen en hem in de hof van Eden een verblijfplaats te geven om de hof te bebouwen en er zorg voor te dragen” (Gen. 2:8-15). Opdat het mensengeslacht zich zou kunnen uitbreiden, gaf God deze eerste man Adam vervolgens een volmaakte vrouw. God had haar uit een rib gebouwd die hij van Adams lichaam had genomen, opdat zij een hulpe voor hem zou zijn en hem zou kunnen aanvullen.

24. Welke opdracht ontvingen de man en de vrouw, en welke uitwerking zou dit op hun paradijsachtige tehuis en het doen van Gods wil hebben?

24 Dit volmaakte mensenpaar ontving van hun Schepper de opdracht hun voortplantingsorganen te gebruiken en kinderen voort te brengen ten einde de aarde met hen te vullen. Terwijl zij de aarde aldus met het menselijke soort moesten vullen, moesten zij ’haar [tevens] onderwerpen’. Het was de bedoeling dat al deze volmaakte kinderen in een Edense hof of een Paradijs zouden leven. De verblijfplaats die Adam en Eva oorspronkelijk werd toegewezen, zou na een grote uitbreiding in hun gezin te klein worden, want er zouden kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, enzovoorts komen terwijl er niemand zou sterven in straf op zonde. Derhalve zou zich voor hen allen de noodzaak voordoen de aarde buiten de oorspronkelijke hof of het Paradijs van Eden te onderwerpen door de grenzen van de hof uit te breiden en geleidelijk aan de nog onbewoonde delen te bebouwen totdat het Paradijs of de hof de gehele aarde, van oost naar west en van de noordpoolgebieden tot aan de zuidpool, zou omvatten. Dit de gehele aarde omvattende Paradijs zou de voortdurende aandacht en zorg van hen allen nodig hebben. Behalve deze zorg voor de hof moesten zij alle levende schepselen die zich in de wateren der aarde, op het land en in de lucht voortbewogen, in onderworpenheid hebben. Aldus zou Gods wil, die in het oorspronkelijke Paradijs van Eden werd gedaan, ten slotte overal op aarde geschieden.

25. Welke denkwijze in verband met wat God zou willen doen wanneer dat glorierijke hoogtepunt werd bereikt, zou onschriftuurlijk zijn?

25 Dit was het glorierijke, Gode tot eer strekkende hoogtepunt dat Jehovah God voor de gehele aarde had voorzien. Waarom zou God, wanneer dat grootse, liefderijke voornemen volledig is verwezenlijkt, de paradijsachtige aarde willen vernietigen? Of waarom zou hij het Paradijs willen ontvolken door degenen die daarin zijn wil doen ergens naar toe te brengen, zodat het Paradijs onverzorgd achterblijft en zodoende niet langer een plaats is waar de goddelijke wil evenals boven in de hemel wordt gedaan? Het is onschriftuurlijk te denken dat God dit zou doen, want hierdoor zou zijn grootse voornemen geheel teniet worden gedaan.

(Wordt vervolgd)

[Voetnoten]

a Zie voor een schriftuurlijke bespreking van de aarde en de levende schepselen daarop het boek „Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, de hoofdstukken 3 en 4.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen