Mijn doel in het leven nastreven
Zoals W. J. Simpkins dit heeft verteld
VAAK hoort men mensen zeggen: „Als ik mijn leven nog eens moest overdoen, deed ik het anders.” Ik kan echter naar waarheid zeggen, dat indien ik mijn leven over moest doen, het precies zo zou zijn als het de afgelopen achtendertig jaar is geweest, of ten minste als de afgelopen dertig jaar. Ik zeg de afgelopen dertig jaar omdat ik pas echt begon te leven toen ik acht jaar was.
Toen begon mijn vader de vergaderingen van Jehovah’s getuigen bij te wonen. Op een zondag kwam hij thuis en vertelde hij mij dat er ook vergaderingen voor kinderen waren en dat ik als ik dat wilde, er naartoe mocht gaan. Hij liet me zien waar het was, ongeveer anderhalve kilometer van huis. Ik was nieuwsgierig en ging. Op de „zondagsschool”, die toen nog werd gehouden, werd een boek bestudeerd dat „Schepping” heette. Een van de oudere dames uit de studiegroep voor de volwassenen was de onderwijzeres. Op de tweede of derde zondag dat ik erheen ging, gaf zij ons allemaal een stukje papier waarop iets stond geschreven en zij vertelde dat wij ons moesten voorbereiden om de volgende zondag iets over dat onderwerp te zeggen. Ik wist niet waarover het ging, maar ik vroeg het aan mijn vader en hij vertelde dat het een tekst uit de bijbel was en hij leerde me hoe ik die in de bijbel kon vinden. Ik vond het heel interessant. Een tijdlang was ik iedere zondag aanwezig. Daar de klas echter steeds kleiner werd, werd er een einde gemaakt aan de zondagsschool-regeling en moesten de enkelen van ons die nog overgebleven waren, de vergaderingen van de volwassenen bijwonen.
BEGIN VAN DE BEDIENING
In 1933 kreeg ik de gelegenheid om van huis tot huis te werken; ik begon in de maand maart. Hoe meer ik van huis tot huis ging en hoe meer ik de bijbel bestudeerde, hoe meer ik ervan overtuigd raakte wat mijn doel in het leven zou zijn nadat ik van school kwam. Ik wilde mensen helpen de waarheden uit de bijbel te leren kennen. In september 1938 werd ik op de vergadering in Detroit, Michigan, die radiotelefonisch met Londen, Engeland, was verbonden, als symbool van mijn opdracht om Jehovah’s wil te doen, gedoopt. Ik wilde toen van school af gaan om met de volle-tijd-prediking te beginnen, maar mijn ouders beslisten dat ik eerst de school moest doorlopen.
Ik ging steeds meer in de velddienst en maakte van alle gelegenheden gebruik; in het voorjaar van 1940 besloot ik met de pioniersdienst te beginnen en mijn doel in het leven door middel van de volle-tijd-prediking te gaan nastreven. Er waren er enkelen die mij niet erg aanmoedigden. Zij zeiden: „Je komt van honger om.” „Alles wat je te eten zal krijgen is bonen met een beetje zout.” „Hoe moet je rondkomen?” Het is waar dat ik nog maar net van school af was en geen vast inkomen en vast werk had, maar die pessimistische gezegden konden mij niet van gedachten doen veranderen. Ik herinnerde mij wat de bijbel zegt, dat Jehovah de bloemen bekleedt en de vogels des hemels voedt en dat zijn dienstknechten die werkelijk geloof bezitten meer waard zijn. En dus ging ik op 1 juni 1940 Jehovah als pionier dienen.
DE VERGADERING IN 1940
In diezelfde maand juni werd het contract voor het gebruik van de State Fairgrounds in Columbus, Ohio, voor onze vergadering verbroken. Te zamen met onze broeders in het gehele land namen wij deel aan het laten rondgaan van een verzoekschrift en in slechts enkele dagen tijds werden er honderdduizenden handtekeningen verzameld. Ik kan me nog herinneren hoe hard ons groepje pioniers werkte. Aan het einde van de maand waren wij heel moe, maar toen wij de tijd die wij die maand aan het prediken hadden besteed, optelden, ontdekten wij dat wij elk meer dan tweehonderd uur in de dienst hadden doorgebracht. Dat was mijn eerste maand als pionier, mijn eerste maand van vreugdevolle volle-tijd-prediking.
Spoedig daarna ontving ik een brief van het Wachttorengenootschap met de mededeling dat de vergadering nu in Detroit, Michigan, zou worden gehouden, terwijl ook om de hulp van pioniers in die omgeving voor het voorbereidende werk werd gevraagd. Detroit is maar ongeveer 1600 kilometer van mijn woonplaats, Saginaw, Michigan, vandaan en daarom besloot ik te gaan, ofschoon ik nog maar twee dollar op zak had. Er gingen nog vijf pioniers met mij mee. Wij hadden een heerlijke tijd met het zoeken van kamers, het typen van kamertoewijzingen en het schoonmaken van het congresterrein. Het congres was wonderbaarlijk en ik ben er dankbaar voor dat ik een klein aandeel heb mogen hebben aan de voorbereidingen en dat ik in staat was het bij te wonen.
Op 26 juli 1941 ben ik met een pionierster getrouwd die ik al enige tijd kende en in november ontvingen mijn vrouw en ik aanvraagformulieren voor de speciale pioniersdienst. Wij werden aangesteld en naar St. Johns, Michigan, gestuurd om daar op 1 december te beginnen. Niet lang voordien waren vele getuigen van Jehovah wegens het verspreiden van De Wachttoren en Vertroosting (nu Ontwaakt!) in de straten van de stad gearresteerd en er was nog geen beslissing in de zaak gevallen. Het was een moeilijk gebied om in te werken omdat het grootste deel van de bevolking uit rentenierende boeren bestond die met hun eigen religie tevreden waren, terwijl de anderen niet met Jehovah’s getuigen wilden studeren omdat zij bang waren voor wat de buren wel zouden zeggen.
Nadat wij zeven maanden in deze toewijzing hadden gewerkt, werd ons een ander gebied toegewezen. Wij gingen eerst naar Cadillac, Michigan en daarna naar Belding, Michigan. De toewijzing die wij in december 1942 kregen om in Belding te werken, zal ons nog lang bijblijven. Wij waren er nog niet lang toen mijn vrouw en ik een brief ontvingen, gedateerd 14 december 1942, met aanvraagformulieren voor de Wachttoren Bijbelschool Gilead, die op 1 februari 1943 zou beginnen. Wat graag wilde ik anderen over het voorrecht dat mij ten deel was gevallen, vertellen! Wij vulden de formulieren in en wachtten verder af. Neen, niet met onze armen over elkaar; wij bleven prediken.
DE GILEADSCHOOL
Toen, op een vreselijk koude dag in januari 1943, ontvingen wij onze toelage als speciale pioniers, het Yearbook voor 1943 en — wat een vreugde! — een brief met instructies voor mijn vrouw en mij om uiterlijk 31 januari in South Lansing, New York, te zijn om de eerste klas van de Wachttoren Bijbelschool Gilead bij te wonen. Het lijkt ons als de dag van gisteren dat wij aan het station van Ithaca, New York, aankwamen, ook al is het reeds ruim zeventien jaar geleden. Daar ontmoette ik enkele van mijn klasgenoten uit verschillende delen van de Verenigde Staten. Wij werden afgehaald door broeder Booth, de boerderijdienaar van de Koninkrijksboerderij. Het landschap tussen Ithaca en de Koninkrijksboerderij, waar Gilead is gelegen, was adembenemend, en ik wist dat ik van mijn nieuwe tehuis zou gaan houden. Ik nam me vast voor in de vijf maanden dat de cursus duurde zoveel mogelijk kennis in mij op te nemen en mijzelf toe te rusten voor het zendingswerk.
Gilead was iets heel nieuws en ik wist niet wat ik kon verwachten. Wij waren met honderd broeders en zusters en ontdekten al spoedig wat het doel van Gilead was. De onderwijzers, onze broeders, waren vriendelijk en behulpzaam. Zij waren heel geduldig wanneer zij probeerden ons een grotere waardering voor de waarheid van Gods Woord en onze verhouding tot de Schepper bij te brengen. Het was een vreugde te studeren en steeds meer te weten te komen over Jehovah en zijn grootse voornemen. Naarmate onze kennis toenam, groeide ook onze waardering. Wij leerden de eerste beginselen van het Spaans, of, liever gezegd, probeerden deze te leren. Wanneer ik nu terugzie, moet ik lachen om de klanken die ik voortbracht of probeerde voort te brengen, maar ik beëindigde de cursus en ontving een toewijzing voor Mamaroneck, New York, tot de tijd dat het mogelijk zou zijn naar een ander land te gaan.
ZENDINGSDIENST
Eindelijk, op 12 april 1945, stapten mijn vrouw en ik in Miami, Florida, in het vliegtuig en maakten wij de korte vlucht over ongeveer 320 km naar Havana, Cuba. Daar begon mijn leven als zendeling pas goed. In het begin was het heel moeilijk. Ik kende geen Spaans, maar ik leerde een kort getuigenis van buiten; de dag na aankomst begon ik met het van-huis-tot-huis-werk, waarbij ik, zoals in die tijd de gewoonte was, een draagbare grammofoon gebruikte. Wanneer ik de lectuur aanbood, lachten de mensen tegen me en om me, maar dat vond ik niet erg, want iedere dag leerde ik een beetje. Ik verspreidde wat lektuur en toen begon ik nabezoeken te maken en richtte ik enkele studiën op. Toen ik hier met de prediking begon, had ik altijd een klein Spaans-Engels woordenboek bij mij en wanneer iemand dan iets zei of ik iets wilde zeggen en ik de woorden niet kende, zei ik: „Un momento” („een ogenblikje”) en dan pakte ik het woordenboekje en zocht op wat ik wilde zeggen of wat de mensen tegen mij zeiden. Op een keer ontmoette ik bij het van-huis-tot-huis-werk een jonge vrouw die wat Engels kende; zij zei me dat ik goed Spaans sprak, en ik zei: „O nee, ik wil er nog veel meer onderwijs in geven.” Ik had twee werkwoorden verwisseld. Ik wilde zeggen dat ik meer Spaans wilde leren. Zij moest er erg om lachen en toen ik begreep welke fout ik had gemaakt, ik ook.
In die tijd gold voor de zendelingen nog dezelfde regeling als voor de speciale pioniers in een land. Wij woonden met ons zessen in een huis en droegen elk iedere maand een bepaald bedrag voor de huur, het licht en het eten bij. Wij gebruikten twee maaltijden per dag thuis — het ontbijt en de warme maaltijd. Het geld dat wij dan van onze speciale-pionierstoelage overhielden, gebruikten wij om bijkomstige onkosten te dekken en voor de lunch. De regeling voor zendelingenhuizen, waarmee het Genootschap in 1946 is begonnen, is een wonderbaarlijke zegen geweest voor degenen die hun doel in het leven in de zendingsdienst nastreven.
Mijn vrouw en ik hebben geen kinderen, maar een zuster van ruim zeventig jaar noemt ons grootvader en grootmoeder. Dat lijkt misschien vreemd, maar de verklaring is als volgt: In de herfst van 1945 ging ik een nabezoek brengen bij een dame die het boek „De waarheid zal u vrijmaken” had genomen. Wij hebben enkele maanden met haar gestudeerd en in 1946, vlak voor het bezoek van broeder Knorr, ging zij voor de eerste keer met ons mee in de velddienst. In 1946 heeft zij de internationale vergadering in Cleveland, Ohio, bijgewoond en zij begon steeds meer te prediken, totdat zij pionierster werd; zij heeft vele anderen geholpen de waarheid te leren kennen. Omdat personen dus de waarheid hebben ontvangen door bemiddeling van iemand tot wie wij de boodschap van leven hadden gepredikt, beschouwen zij mijn vrouw en mij als hun „grootvader” en „grootmoeder”. Dat doet mij denken aan de woorden van de Here Jezus Christus die in Markus 10:29 en 30 staan: „Jezus zeide: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in dezen tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.”
Ik heb het voorrecht gehad als opziener te mogen dienen in verschillende gemeenten die gegroeid en weer gesplitst zijn om nieuwe gemeenten te vormen. In 1945 waren er slechts drie gemeenten in het gebied van de hoofdstad Havana, maar nu zijn er drieëndertig. Er zijn nu meer verkondigers in de omgeving van Havana dan er in 1945 op geheel Cuba waren.
In de gemeente waar ik nu als opziener dien, was ik een studie begonnen met een oprechte man die destijds verklaarde dat hij de waarheden van de bijbel wel nooit te weten zou komen en nooit zou leren hoe de schriftplaatsen in de verschillende boeken van de bijbel te vinden. Binnen een jaar wist hij echter hoe hij de bijbel moest gebruiken, hij begon Jehovah te dienen, werd gedoopt en dient nu als een van de assistent-dienaren in een nieuwe gemeente die vanwege de groei van onze gemeente werd gevormd. Het is Jehovah’s wil dat zij die nederig van hart zijn, horen, en gelukkig is het aandeel hierin van degenen die het dienen van Jehovah tot hun doel in het leven maken.
Het is waar dat toen ik voor het eerst op Cuba kwam, de taal en de gebruiken mij vreemd waren en wanneer ik niet diep doordrongen was geweest van het doel van mijn komst hier, zou ik misschien hebben besloten naar de Verenigde Staten terug te keren. Ik wilde echter prediken en een klein aandeel hebben aan het tot discipelen maken van de natiën; daarom was ik vastbesloten zo goed mogelijk bekend te raken met de verschillende gewoonten en de taal. Door die vastbeslotenheid was ik in staat te blijven en ik heb rijke zegeningen ontvangen. Als een van Jehovah’s getuigen weet ik dat individuele personen niet belangrijk zijn, maar indien iemand dienst kan verrichten, dient hij dat te doen.
BETHELDIENST
Toen ik in april 1948 voor het derde jaar in mijn buitenlandse toewijzing was, werden mijn vrouw en ik aangesteld om werk te verrichten op het bijkantoor op Cuba. Daarna kreeg ik in 1949 de toewijzing als districtsdienaar enkele van de kringen te bedienen; donderdags verliet ik Bethel dan en het weekeinde verrichtte ik districtsdienst. Het is een wonderbaarlijk voorrecht geweest mijn broeders en de bevolking op Cuba de afgelopen vijftien jaar te hebben mogen dienen en het aantal lofprijzers van Jehovah te zien stijgen van 1400 tot ruim 12.000. Kunt u zich een grootser voorrecht of een loopbaan die meer vreugde geeft indenken dan die van dienst voor Jehovah God als een van zijn getuigen?
In mijn ogen is de meest verstandige loopbaan een dienstknecht van de Heer te zijn. Weliswaar is de verstandigste loopbaan niet altijd de gemakkelijkste, noch de meest winstgevende van menselijk standpunt uit, maar iedere andere loopbaan dan die van volkomen toegewijde dienst voor Jehovah brengt moeilijkheden en teleurstellingen teweeg. Nu ik zevenentwintig jaar in Jehovah’s dienst heb gestaan, waarvan twintig jaar in de volle-tijd-predikingsdienst, kan ik naar waarheid zeggen dat ik gelukkig ben in de loopbaan die ik heb gekozen bij het nastreven van mijn doel in het leven; het zijn gezegende jaren geweest. Na vijftien jaar in mijn zendingstoewijzing te zijn geweest, weet ik dat er buiten mijn toewijzing geen plaats is waar ik mij werkelijk thuis voel. Zelfs wanneer ik naar de Verenigde Staten ga om mijn ouders te bezoeken, spreek ik over mijn toewijzing op Cuba als over mijn thuis, en wanneer ik hen weer verlaat zeg ik, en zo voel ik het ook, dat ik naar huis ga, naar mijn toewijzing als zendeling.