Mijn doel in het leven nastreven
Zoals Giovanni DeCecca dit heeft verteld
CALITRI, in Italië, was de plaats waar ik in december 1879 ben geboren. Mijn vrome ouders lieten mij dopen en mij later als lid van de Rooms-Katholieke Kerk aannemen. Weinig vermoedden wij dat ik thans, op drieëntachtigjarige leeftijd, blijmoedig zou terugzien op de zesenvijftig jaren dat ik een van Jehovah’s getuigen ben.
Nadat ik aangenomen was, vroeg ik mij vaak af, en uiteindelijk informeerde ik ernaar bij onze priester: „Wat moet ik als christen doen om God te behagen?” Hij antwoordde: „Wees een goed mens, woon geregeld de mis bij, ga biechten, zeg de rozenkrans op, geef zoveel mogelijk bijdragen aan de kerk en doe wat ik je zeg.” Zijn antwoord bevredigde mij niet. Het leek mij zelfzuchtig en verkeerd toe alleen belangstelling voor mijzelf te hebben. Waarom zouden wij niet proberen anderen te helpen en de wereld te verbeteren?
Omstreeks die tijd bracht mijn vader een bijbel mee naar huis en begon ons eruit voor te lezen. Ik had er nog nooit eerder een gezien en vroeg mij af of ik daardoor zou worden geholpen een goed christen te worden. Daar vader ons er van dag tot dag uit voorlas, kreeg ik steeds meer belangstelling en ging ik ernaar verlangen zelf de bijbel te kunnen lezen. Daar ik toen ik vijf jaar was reeds herdersjongen was en niet op school had gegaan, kon ik niet lezen. Toen vader het mij leerde, bracht ik vele gelukkige uren met het lezen van dit goede Boek door. Hoewel vele dingen mij niet duidelijk waren, besefte ik dat wat de priesters mij vertelden, niet in overeenstemming met Gods Woord was. Ik probeerde met mijn priester over de bijbel te spreken, maar dat liep op een teleurstelling uit. Hij vertelde mij dat het niet mijn zaak was de bijbel te begrijpen en te onderwijzen; dat was zijn taak! Hij zou mij alles vertellen wat ik diende te weten om een waar christen te zijn. Daarna zei hij dat ik moest gaan biechten. Ik ging, maar had niets te biechten. Zeer ontstemd zei mijn priester verschrikkelijke dingen over het vagevuur en eeuwige pijniging en andere dingen die niet geschikt waren voor de oren van een jongen die nog geen twintig was. Ik walgde ervan. Toen mij werd gelast iets in de collectebus te doen om de diensten van de priester te betalen, deed ik er twee cent in, en had daar later nog spijt van.
Toen wij verder kwamen in de bijbel, besloot vader dat wij niet meer naar de mis zouden gaan. Zijn besluit veroorzaakte veel tegenstand van onze familie en vroegere kennissen. De priester zei tegen hen dat zij niet meer met ons mochten omgaan omdat wij hen op een dwaalspoor zouden brengen. Wij werden lid van de plaatselijke Baptistengemeente, waar wij hoorden dat er in de bijbel geen melding van het vagevuur wordt gemaakt en er evenmin iets in staat over het bijwonen van de mis of bidden tot „heiligen”. De predikant vertelde ons dat wij tot God dienden te bidden en Hem onze zonden moesten belijden. Ik was blij toen ik dat hoorde, maar de leer van de eeuwige pijniging baarde mij nog zorgen. Onze predikant kon geen bevredigend schriftuurlijk antwoord geven. Dat was een grote teleurstelling voor mij, omdat de gedachte aan eeuwig lijden in een plaats van pijniging mij zeer kwelde. Ik bleef de bijbel lezen in de hoop iemand te vinden die mijn vragen zou kunnen beantwoorden.
In 1900, toen ik eenentwintig jaar was, emigreerden wij naar de Verenigde Staten en vestigden ons in Connecticut. Ik zocht werk om mijn familie te ondersteunen en begon onmiddellijk Engels te leren, met behulp van een Italiaans-Engels woordenboek. Nu ik Engels leerde spreken en lezen, ging ik mij in Amerika thuisvoelen. Hier bleef ik de bijbel lezen, nog steeds in de hoop dat iemand mij zou helpen deze te begrijpen.
In 1904 werd mijn hoop vervuld toen er een colportrice van de Wachttoren op mijn werk kwam en bijbelstudiehulpmiddelen aanbood. Van haar kocht ik de eerste drie delen van Studies in the Scriptures. Het eerste deel, dat „Het goddelijke plan der eeuwen” werd genoemd, maakte mij op een opmerkelijke manier de glorierijke boodschap van de bijbel duidelijk. Ik was zo gelukkig dat ik iedereen wilde vertellen dat ik de waarheid had gevonden. Wat prachtig was ze! Mijn zorgen over een eeuwige pijniging waren voorbij, want Gods geïnspireerde Boek zegt duidelijk dat ’het loon dat de zonde geeft, de dood is’, en geen pijniging. Ik leerde dat Gods koninkrijk, waarom Jezus ons leerde bidden, allen die in de Here Jezus Christus geloven en hem trouw dienen, eeuwig leven en volmaakt geluk zal brengen. Wat een boodschap om aan de mensen te brengen!
Mijn eerste pogingen om deze wonderbaarlijke boeken te laten circuleren, waren niet erg succesvol, omdat ik niet wist hoe ik dat moest aanpakken. Toen ik probeerde de belangstelling van mijn baptistenpredikant op te wekken door hem te vertellen dat de hel geen plaats van eeuwige pijniging is, vroeg hij: „Indien de hel uit de bijbel wordt genomen, wat blijft er dan nog over?” Ik antwoordde: „Wij hebben Christus onze Redder, die ons van de vloek des doods heeft verlost, en zijn duizendjarige regering welke degenen die hem gehoorzamen vrede, geluk en eeuwig leven zal brengen.” Daarmee was het gesprek afgelopen.
In Asbury Park, in New Jersey, VS, ontmoette ik op de in 1906 gehouden vergadering van Bijbelonderzoekers enkele honderden opgedragen christenen die goed in de bijbel thuis waren. Nooit zal ik vergeten hoe deze vriendelijke mensen al die tijd over de bijbel spraken en bereid en in staat waren mijn vragen te beantwoorden. Wat zou ik gelukkig zijn indien ik altijd bij deze soort van mensen zou kunnen zijn! Daar ontmoette ik ook Broeder Ch. Russell, de president van het Wachttorengenootschap. Ik vroeg hem of ik op het hoofdbureau van het Genootschap zou mogen werken. Nadat hij van mijn belevenissen in Italië had gehoord en te weten was gekomen hoe ik de waarheid in Amerika had leren kennen, raadde hij mij aan met het colporteurswerk te beginnen, dan zou er misschien later een plaats voor mij op het hoofdbureau gevonden kunnen worden. Ik werd dat jaar gedoopt, maar ik voelde mij nog niet in staat tot de colporteursdienst. Toen vroeg een broeder die met dat werk begon mij hem te vergezellen. Dit deed ik en al spoedig leerde ik hoe bijbelstudiehulpmiddelen te verspreiden. Door Jehovah’s onverdiende goedheid gaf ik zelfs een openbare lezing in het Italiaans voor een gehoor van vierhonderd personen in Roseto, Pennsylvania.
Ondertussen was het hoofdbureau van het Genootschap van Allegheny, Pennsylvania, naar Brooklyn, New York, overgebracht. In december 1909 kreeg ik een uitnodiging om op Brooklyn Bethel te komen werken. Wat een voorrecht om een lid van deze opgedragen familie te zijn! Voordat er een jaar voorbij was, kreeg ik de toewijzing de in de omgeving wonende Italianen te bedienen, die veel belangstelling voor Gods koninkrijk toonden. Geen van hen kon openbare lezingen houden, dus deed ik wat ik kon, en de Heer zegende mijn pogingen. Vaak werden er lezingen in Connecticut, New York, Massachusetts, New Jersey en Pennsylvania georganiseerd.
Nadat ik enige ervaring in dit werk had gekregen, stuurde het Genootschap mij er geregeld op uit om „pelgrim”-reizen te maken naar verafgelegen plaatsen. Tijdens een van deze toewijzingen voor St. Louis kwam een aantal katholieke jongeren naar de vergadering met stenen in hun zak, klaar om deze naar mij te gooien indien wat er werd gezegd hun niet beviel. Er werd niet één steen geworpen, maar nadat zij naar de lezing hadden geluisterd, bleven er enkelen achter om bijbelse vragen te stellen en zij gingen zich voor de waarheid interesseren.
In Rochester kwam er na de lezing een man naar mij toe die mij ruim een uur lang in een verhit gesprek betrok. Hij ging weg in de overtuiging dat wij de waarheid hadden en werd later een volle-tijd-pionier-bedienaar. Hij is nog steeds getrouw met Jehovah’s werk bezig. Tijdens een andere lezing, in Springfield, Massachusetts, stapten er enkele herrieschoppers het podium op met de bedoeling tussenbeide te komen. Ik praatte echter luider dan zij en het publiek bleef vol aandacht luisteren. Uiteindelijk gingen de oproerkraaiers weg. Twee gezinnen die deze lezing hadden bijgewoond, werden later predikers van het goede nieuws.
In het begin van 1914 werd de Engels sprekende bevolking het door het Genootschap gemaakte Photo-Drama der Schepping getoond, vergezeld van verklarende lezingen op grammofoonplaten. Toen deze lezingen later in het Italiaans werden vertaald, werd ik uitgenodigd ze voor te lezen terwijl de beelden vertoond werden. Daar ik wist dat het twee uur kostte om elk van de vier delen van het Photo-Drama te vertonen, vroeg ik mij af of ik dat wel aan zou kunnen. Daar Jehovah mijn zwakke pogingen om in het openbaar te spreken, had gezegend, wilde ik het dolgraag proberen. Hij gaf mij kracht en het ging goed. Duizenden personen zagen de film en velen lieten hun naam achter met een verzoek om meer inlichtingen over de bijbel. Anderen deelden met mij in het vreugdevolle werk deze mensen in de omgeving van Bethel te bezoeken en hun belangstelling verder aan te wakkeren.
Een zuster in de waarheid, Grace Harris, was zo onder de indruk van de ijver en energie die ik blijmoedig in de lezingen bij het Photo-Drama legde, dat zij verliefd werd op de spreker. Broeder Russell verbond ons in 1916 in de echt. Grace is ruim veertig jaar een echte hulp voor mij geweest en is dat nog steeds. Ik ben Jehovah zeer dankbaar voor dit alles.
Toen het Photo-Drama zijn doel had gediend, bleef er meer tijd over om mij te wijden aan mijn taak op de Italiaanse afdeling van het Genootschap die bestond uit het vertalen van brieven en helpen met de correspondentie. Het was heerlijk in het Bethelhuis te zijn! In 1916 kregen wij allen echter een grote schok. Broeder Russell stierf in de trein die hem van een lezingentoer langs de westkust terugbracht. ’Wat zullen wij nu doen?’ vroegen velen. Wij waren van mening dat Broeder Russell „die slaaf” uit Matthéüs 24:45-47 was, aan wiens zorg alle Koninkrijksbelangen waren toevertrouwd. Was ons werk geëindigd of zouden wij het goede nieuws blijven prediken zoals wij dit tijdens zijn aardse leven hadden gedaan? Enkelen werden ontmoedigd en verlieten de organisatie, maar de meesten bleven aan het werk en werden rijkelijk door de Heer gezegend.
Op de zakelijke bijeenkomst die in januari 1917 werd gehouden, werd Broeder J. Rutherford tot president van het Genootschap gekozen. Enige tijd ging alles goed, totdat enkele broeders die dachten dat zij de rechtmatige bestuurders van het Genootschap waren, probeerden de reglementen te veranderen en de leiding over het werk over te nemen. Hun poging om de president tot een stroman te maken die hen bij hun streven zou dienen, slaagde niet, maar er werd veel verwarring en verdriet door veroorzaakt onder de broeders die reeds jaren loyaal jegens het Genootschap waren geweest. Nu hun poging op een mislukking was uitgelopen, verlieten de opstandelingen Bethel en namen zij niet langer aan het werk deel. Tot aan de zomer van 1918 ging alles goed vooruit.
Dat jaar drong een groep predikanten van de valse religie er bij de regering van de Verenigde Staten op aan het werk van het Genootschap stil te leggen op beschuldiging van deloyaliteit van de bestuurders jegens de oorlogsinspanningen. Men beweerde dat onze prediking van Gods koninkrijk als de enige hoop en het feit dat wij naar de eerste Wereldoorlog verwezen als een vervulling van profetieën waarschijnlijk mannen zou ontmoedigen in de oorlog te gaan. Deze beschuldigingen leidden tot de arrestatie en berechting van de bestuurders en verbondenen van het Genootschap omdat zij niet actief aan de oorlog deelnamen. Omdat ik mijn jonge broer raad had gegeven ten aanzien van de juiste manier om zich als bedienaar van het evangelie te laten inschrijven, wat hij in feite was, werd ook ik voor de rechtbank gedaagd.
Wij kregen wat later een partijdige berechting bleek te zijn. En daar gingen wij, naar de staatsgevangenis in Atlanta, Georgia. Hoewel de anderen zeer lange straffen kregen, was de mijne betrekkelijk kort. Broeder Macmillan, een van mijn medebeschuldigden, beweert nog steeds dat ik dat aan het feit te danken heb dat ik korter van stuk ben dan de anderen. In de kleermakerij van de gevangenis trof ik een aantal andere Italianen aan die daar zaten wegens het vervalsen van geld. Ik gaf hun getuigenis over Gods koninkrijk van vrede en volmaaktheid voor de mensheid. Sommigen van hen luisterden vol waardering; anderen waren van mening dat het te mooi was om waar te zijn.
Het recht zegevierde en in het voorjaar van 1919 werden wij uit Atlanta vrijgelaten en later volledig in onze eer hersteld. Toen wij in Brooklyn terugkwamen, werden wij door vele vrienden die waren bijeengekomen om ons te begroeten, ontvangen. Het was een gelukkige hereniging van de familie. Die maand september kwamen ruim 7000 opgedragen broeders in Cedar Point, Ohio, op een congres bijeen om er, indien mogelijk, te weten te komen wat de Heer van ons verlangde. Tot onze grote vreugde constateerden wij aan de hand van de bijbel dat er nog een groot werk ten aanzien van het prediken van de Koninkrijksboodschap aan de natiën moest worden gedaan. In 1922 keerden wij naar Cedar Point terug om er nogmaals een congres bij te wonen, waar allen door het vooruitzicht op de grootse dingen die nog voor ons lagen, werden bezield. Grace en ik waren blij dat wij een volle-tijd-aandeel aan dit zich steeds uitbreidende Koninkrijkswerk hadden.
Wij hadden het druk met onze toewijzing op Bethel en de jaren vlogen snel voorbij. Wij woonden vele congressen van Jehovah’s volk bij, zoals die in Columbus in 1931 en 1937, in St. Louis in 1941, in Los Angeles in 1947, en de eerste grote vergadering in het Yankee Stadion in New York in 1950. Het waren allemaal vreugdevolle ervaringen, daar wij zagen dat God de groei van zijn aardse organisatie zegende.
In 1951, en in 1955 opnieuw, maakten het Genootschap en onze vrienden het ons mogelijk een bezoek aan Italië te brengen, waar ik tot mijn vreugde tot een aantal gemeenten van onze broeders mocht spreken. Tijdens de serie congressen in 1955 behoorden wij tot de verscheidene duizenden die Europa doortrokken en de congressen in vele steden bezochten. Het congres in Rome in de prachtige aula die oorspronkelijk bedoeld was om Mussolini te verheerlijken, was een lofzang voor Jehovah’s naam, en de inwoners van Rome waren er diep van onder de indruk.
Wij zijn nu dus weer terug in Brooklyn en gelukkig dat wij geregeld een aandeel kunnen hebben aan het van-huis-tot-huis-, het nabezoek- en het huisbijbelstudiewerk. Wij beseffen ook hoe belangrijk het is de vergaderingen en congressen waarin Jehovah voorziet, bij te wonen. Hoewel wij soms moe zijn wanneer het tijd is om naar de vergaderingen te gaan, komen wij altijd zeer verfrist thuis.
Wanneer ik zo terugzie op de zesenvijftig jaren die ik in Jehovah’s dienst heb doorgebracht, kan ik naar waarheid zeggen dat het de gelukkigste jaren van mijn leven zijn geweest. Vierenvijftig jaren ervan ben ik een lid van de Bethelfamilie in Brooklyn geweest — een dienstvoorrecht dat ik iedere jonge christen van ganser harte kan aanbevelen. Vanzelfsprekend zijn er ook beproevingen geweest, maar daardoor is ons geloof in Jehovah nog krachtiger geworden. Ik heb er geen ogenblik aan getwijfeld dat Jehovah het Genootschap gebruikt om het wereldomvattende getuigeniswerk dat Jezus in Matthéüs 24:14 voorzei, te leiden. Zoals Paulus zei, weegt geen enkele beproeving op „tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden”. — Rom. 8:18.
Wij koesteren de grootse hoop deel te mogen hebben aan Gods nieuwe wereld van rechtvaardigheid, waar wij hem voor altijd kunnen eren en dienen. Met Jehovah’s hulp zullen wij dit gezegende doel in het leven op succesvolle wijze nastreven.