De dood en Hades zullen de doden teruggeven
„Wat de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen wat door God tot u werd gesproken?” — Matth. 22:31, NW.
1. Alleen in welk oude religieuze boek wordt de opstanding onderwezen?
DE OPSTANDING van de menselijke doden gedurende de regering van Gods koninkrijk — dit is een leerstelling die in geen ander oud heilig boek, van welke religie ook, wordt onderwezen dan in de bijbel. De bijbel is het heilige boek dat wat het eerste gedeelte betreft, voornamelijk in het Hebreeuws werd geschreven en wat het tweede gedeelte betreft, in het algemene Grieks van negentienhonderd jaar geleden werd opgetekend. Het eerste gedeelte van de bijbel werd echter reeds geruime tijd voordat het tweede gedeelte in het algemene Grieks werd geschreven, uit het Hebreeuws in het Grieks vertaald. De Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften wordt de Griekse Septuaginta genoemd en als symbool voor deze vertaling gebruikt men het teken LXX, dat „Zeventig” betekent. Het Grieks was negentien eeuwen geleden een internationale taal, zodat iemand die destijds Grieks kende, de gehele bijbel kon lezen. In onze tijd is de bijbel, in zijn geheel of gedeeltelijk, in ruim 1202 talen, dus waarschijnlijk ook in uw landstaal, vertaald. Van alle boeken heeft dit heilige boek de grootste verspreiding gekregen en in de meeste talen. Het is het enige boek waarin wordt geleerd dat de dode mensheid gedurende de regering van het koninkrijk van de Almachtige God in een rechtvaardige ordening van dingen tot leven zal worden opgewekt.
2. Waarom zullen sommigen misschien spotten met het denkbeeld van een opstanding?
2 U, de lezer, bent misschien van mening dat het helemaal niet noodzakelijk is dat de menselijke doden worden opgewekt, en wel omdat uw religie u zoiets heeft geleerd als de „onsterfelijkheid van de ziel”. Omdat de overledenen dus alleen dood zijn met betrekking tot het menselijk lichaam maar in het een of andere onzichtbare rijk als zielen leven of naar een aards lichaam zijn getransmigreerd, ziet u de noodzaak van een opstanding niet in. Sommige lezers zullen derhalve wellicht spotten met het denkbeeld van een opstanding uit de doden. Dat is heel begrijpelijk. De bijbelse leer van de opstanding van de doden is echter op zulk een solide fundament gebaseerd, dat men er beter aan doet dit onderwerp eerlijk te onderzoeken in plaats van te spotten. Wij willen niet als de Griekse filosofen zijn die in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel geloofden en tot wie de christelijke apostel Paulus predikte dat Jezus Christus uit de doden was opgestaan. — Hand. 2:31, 32; Matth. 26:38, NW; Jes. 53:12; Ezech. 18:4, 20.
3. Waarom willen wij niet als die Griekse filosofen zijn?
3 Het historische bericht zegt over die Grieken: „Sommigen zeiden: ’Wat zou deze babbelaar toch willen vertellen?’ Anderen: ’Hij schijnt een verkondiger van vreemde godheden te zijn.’ Dit was omdat hij het goede nieuws van Jezus en de opstanding bekendmaakte.” En nadat de apostel Paulus de rechters van het Opperste Gerechtshof in Athene had meegedeeld dat God zijn Zoon Jezus Christus uit de doden had opgewekt om als rechter over de gehele bewoonde aarde werkzaam te zijn, lezen wij in het verslag: „Toen zij nu van een opstanding der doden hoorden, gingen sommigen spotten” (Hand. 17:18, 31, 32, NW). Die Grieken geloofden dat de menselijke ziel onsterfelijk was en dat er derhalve geen doden waren. Vandaar dat zij de leer dat menselijke zielen dood zijn en een opstanding nodig hebben om weer te kunnen leven, niet konden aanvaarden.
4. In welk opzicht waren de oude Grieken net als de Babyloniërs wat hun geloof betreffende de menselijke doden betrof?
4 De oude Grieken geloofden dat de menselijke doden als schimmen in een ondergrondse, onzichtbare plaats leefden waarover de god Hades als koning regeerde. Later kwam deze ondergrondse plaats van overleden zielen, waarover hij regeerde, ook onder zijn naam, Hades, bekend te staan. De naam werd eveneens van toepassing gebracht op het graf.a Die oude Grieken waren net als de Babyloniërs van Azië, die de god van hun ondergrondse rijk van overleden zielen Nergal noemden en dit onzichtbare rijk van de doden als „het land waaruit terugkeer onmogelijk is”, betitelden. Die oude Babyloniërs geloofden derhalve niet in een opstanding van de menselijke doden.b
5. Hoe wordt door de stappen die door de Reform-joden zijn gedaan, duidelijk aangetoond dat het geloof in de menselijke onsterfelijkheid en de leer van de opstanding tegen elkaar indruisen?
5 Dit Babylonische geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel druist in tegen dat wat de bijbel over de opstanding van de menselijke doden leert. Dat dit zo is, blijkt duidelijk uit de stappen die door de Reform-joden van onze twintigste eeuw zijn gedaan. The Jewish Encyclopedia zegt hierover, onder het onderwerp „Opstanding”: „In de tegenwoordige tijd is het geloof in de opstanding in ernstige mate door de natuurfilosofie geschokt, en door de Reform-rabbijnen en op rabbijnenconferenties is de vraag opgeworpen . . . of de oude liturgische formules waarin het geloof in de opstanding tot uitdrukking wordt gebracht, niet zodanig veranderd dienden te worden dat er in plaats daarvan duidelijk uitdrukking gegeven zou worden aan de hoop op de onsterfelijkheid van de ziel. Dit gebeurde in alle Amerikaanse gebedenboeken van de Reform-joden. Op de rabbijnenconferentie die in Filadelfia werd gehouden, werd uitdrukkelijk verklaard dat het geloof in de opstanding van het lichaam niet in het jodendom is geworteld en dat het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel de plaats ervan in de liturgie [de verzameling formulieren voor de openbare aanbidding] dient in te nemen.” — Deel 10, bladzijde 385, ¶2 (1905).
6. In welke duidelijke bijbelse verklaring geloven deze Reform-joden niet?
6 Die Reform-joden geloven derhalve niet in de duidelijke verklaring die in Ezechiël 18:4 en 20 in de bijbel wordt gegeven: „De ziel die zondigt, die alleen zal sterven.” — Isaac Leesers vertaling van 1853.
7. Wat zei Paulus, een voormalige Farizeeër, tot Felix over de opstanding?
7 De christelijke apostel Paulus, die in de tijd leefde dat Jezus Christus op aarde was, heeft hem op wonderbaarlijke wijze na zijn opstanding uit de doden gezien. Van geboorte was Paulus een jood. Hij was een van de joodse Farizeeën, die in de opstanding van de doden geloofden, geweest. Toen hij voor de Romeinse rechter Felix stond, die naar alle waarschijnlijkheid in Plouton, de Romeinse god van de onderwereld van dode zielen, geloofde, zei Paulus met betrekking tot de joodse Farizeeën: „Ik [geloof] alle dingen die in de Wet [van Mozes] zijn uiteengezet en in de Profeten staan geschreven, . . .; en op God heb ik mijn hoop gesteld, welke hoop ook deze mannen zelf koesteren, dat er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen. . . . deze ene uitspraak, die ik uitriep toen ik in hun midden stond: ’Met betrekking tot de opstanding der doden word ik heden voor u geoordeeld!’” — Hand. 24:14-21, NW.
8. (a) Hoeveel personen zijn van Christus’ opstanding getuige geweest? (b) Wat betekent zijn opstanding voor de dode mensheid?
8 In zijn geschriften over de opstanding maakte de apostel Paulus melding van meer dan vijfhonderd ooggetuigen, met inbegrip van zichzelf, die de uit de doden opgewekte Jezus Christus hadden gezien nadat hij in het openbaar aan een martelpaal ter dood was gebracht en was begraven in een verzegeld graf, waarbij soldaten waakten om te voorkomen dat het dode lichaam in dit graf eventueel gestolen zou worden (1 Kor. 15:3-9; Matth. 27:57 tot en met 28:4, NW). Toen Paulus bewees dat hij en zijn medegelovigen geen valse getuigen van de opstanding van Jezus Christus waren, toonde hij aan wat Christus’ opstanding voor de dode mensheid betekende; hij zei namelijk: „Nu is Christus uit de doden opgewekt, de eersteling van hen die ontslapen zijn. Want aangezien de dood door bemiddeling van een mens [Adam, de eerste mens] is, is ook de opstanding der doden door bemiddeling van een mens” (1 Kor. 15:20, 21, NW). Door de opstanding van Jezus Christus was voor anderen, namelijk de dode mensheid, de weg geopend voor het ontvangen van een opstanding.
9, 10. (a) Waarom kon Jezus moedig de marteldood onder de ogen zien? (b) Op welke wijze geven Jezus’ woorden ons de verzekering dat er een opstanding zal zijn?
9 In het jaar 33 van onze christelijke jaartelling zag Jezus Christus moedig de marteldood onder de ogen, omdat hij erop vertrouwde dat de Almachtige God, zijn hemelse Vader, hem op de derde dag uit de doden zou opwekken. God zou hem daarbij toestaan naar de hemel terug te keren ten einde de waarde van zijn menselijke slachtoffer persoonlijk aan God aan te bieden. In de tijd dat Jezus Christus op aarde was, had hij veel over de opstanding te zeggen. Toen hij het er eens over had dat hij dode menselijke schepselen door middel van een opstanding zou terugbrengen voor een laatste oordeel, zei hij: „Evenals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben. En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is. Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels. Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen, gelijk ik hoor, oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden.” — Joh. 5:26-30, NW.c
10 Wij kunnen er derhalve zeker van zijn dat er een opstanding zal plaatsvinden.
EEN PERSOONLIJKE VRAAG
11. Welke uiterst persoonlijke vraag komt nu derhalve bij ons op?
11 Er komt nu derhalve een zeer persoonlijke vraag bij ons op, en wel de volgende: Als u en ik te eniger tijd sterven en in een graf worden begraven, zal ons dan overeenkomstig Gods wil een opstanding geschonken worden, ja, zullen wij uit de doodsslaap tot het leven terugkeren? Zo ja, hoe kunnen wij dit weten? Wie zullen er te zamen met ons worden opgewekt? Zullen er ook mensen zijn die niet uit de doden worden opgewekt? Deze vraag houdt thans vele joden bezig, ook al geloven zij alleen in de Hebreeuwse Geschriften, het eerste deel van wat wij de bijbel noemen.
12. Wat voor beeld geeft de bijbel van de opstandingsdag?
12 Sommige geestelijken van de christenheid hebben geprobeerd een beeld te geven van wat iemand die ten tijde van de opstandingsdag nog steeds op aarde leeft, te zien zal krijgen als de doden opstaan. Zij stellen zich er iets heel wilds en griezeligs van voor, zoals overal verspreide delen van menselijke dode lichamen die door de lucht suizen om met de lichaamsdelen herenigd te worden waarbij ze behoorden toen ze bij de dood nog één lichaam vormden. De bijbel verschaft niet zulk een verschrikkelijk beeld van de opstandingstijd, zelfs niet in het visioen dat de profeet Ezechiël kreeg over de vallei vol dorre beenderen die door de macht van de Almachtige God werden bijeengebracht en weer met levend vlees werden bekleed (Ezech. 37:1-10). Het laatste boek van de bijbel geeft ons daarentegen door middel van passende symbolen een beeld van de aardse opstanding nadat de goddeloze machten in de hemel en op aarde zijn verdreven. Door dit hoop gevende visioen kunnen wij vaststellen wie aan de aardse opstanding deel zullen hebben.
13. Welk visioen ontving Johannes in Openbaring 20:11-15?
13 Het visioen, zoals dit door de christelijke apostel Johannes werd gezien, wordt in Openbaring 20:11-15 (NW) als volgt beschreven: „Ik zag een grote witte troon en degene die daarop was gezeten. De aarde en de hemel vloden van voor zijn aangezicht weg, en er werd geen plaats voor ze gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boekrollen geopend. Maar er werd een andere boekrol geopend; het is de rol des levens. En de doden werden geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven stonden, overeenkomstig hun daden. En de zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden. En de dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur. Bovendien werd een ieder die niet in het boek des levens geschreven werd bevonden, in het meer van vuur geslingerd.” — Zie ook Openbaring 21:8 (NW).
14. Waarom is Openbaring 20:13 ruimer van betekenis dan de woorden die Jezus in Johannes 5:28 en 29 over de opstanding uitte?
14 Niet alle mensen die zijn overleden, zijn op het droge land gestorven en in een graf in de boezem der aarde begraven (Gen. 1:9, 10). Tallozen zijn op zee gestorven, doordat zij schipbreuk hebben geleden of in een storm of zeegevecht zijn omgekomen; deze mensen hebben een begrafenis op zee gehad, of men heeft hun lichaam nooit teruggevonden om het op het droge land te begraven (1 Kon. 22:49, 50 48, 49; 2 Kron. 20:36, 37; Ps. 48:8 7; Dan. 11:40). Daarom zegt Openbaring 20:13 (NW), waar de dag van de opstanding van de mensheid wordt beschreven, dat niet alleen ’de dood en Hades de doden in hen opgaven’, maar dat ook ’de zee de doden in haar opgaf’. Wij kunnen begrijpen dat dit vers, Openbaring 20:13 (NW), een ruimere omschrijving geeft van de opstanding dan die welke Jezus heeft gegeven toen hij zei: ’Allen die in de herinneringsgraven zijn, zullen zijn stem horen en zullen te voorschijn komen, . . . tot een opstanding.’ — Joh. 5:28, 29, NW.
15. Waarom wordt de „zee” niet eveneens in het „meer van vuur” geslingerd?
15 Nog een punt dat ons opvalt, is het volgende: Ongeacht wat er hier met Hades wordt bedoeld, het staat vast dat degenen die er begraven zijn, zich niet in dezelfde plaats bevinden als degenen die dood in de zee zijn, want de doden in de zee bevinden zich in een plaats met veel water. Aan het bestaan van de zee op aarde zal, althans in letterlijk opzicht, nooit een einde komen. Daarom staat er ook in Openbaring 20:14 (NW): „De dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur.” Indien de letterlijke zee in het „meer van vuur” geslingerd zou worden, zou ze dit meer uitdoven, met het gevolg dat het meer van vuur niet langer zou bestaan in plaats dat er aan het bestaan van de zee een einde zou komen. De bijbel zegt echter heel definitief dat de „tweede dood”, die door het „meer van vuur” wordt gesymboliseerd, nooit zal ophouden te bestaan. Symbolisch gesproken zal dat „meer van vuur” eeuwig branden.
16. Is de bijbelse Hades gelijk aan die waarin de Grieken geloofden? Waarom?
16 Wat is deze Hades dan die in het symbolische „meer van vuur” wordt geworpen? In welke toestand verkeren degenen die zich in een dergelijke Hades bevinden? Eén ding is zeker, de in de bijbel beschreven Hades is niet de Hades waarin de oude niet-christelijke Grieken geloofden en die in hun mythologieën wordt beschreven. Er was geen algemene opstanding uit de mythologische Hades van de heidense Grieken mogelijk.
17. In welke tweevoudige betekenis spraken de oude Grieken over de opstanding?
17 Onder het onderkopje „B. Opstanding in de Griekse wereld”, zegt de Theological Dictionary of the New Testament, Deel 1, bladzijde 369: „Afgezien van de transmigratie van zielen . . . spreekt de Griek in een tweevoudige betekenis over de opstanding. a. Opstanding is onmogelijk. . . . b. Opstanding kán als een op zichzelf staand wonder plaatsvinden. . . . De opwekking van een ogenschijnlijk dood meisje in Rome door Apollonius van Tyana wordt verhaald . . ., er werd 150.000 denarii als een extra gave geschonken. . . . Het denkbeeld van een algemene opstanding aan het einde van de eeuw is de Grieken vreemd. De mogelijkheid is zelfs niet uitgesloten dat er op een Frygische inscriptie een aanval op wordt gedaan: [Zien de rampzaligen werkelijk allemaal naar een opstanding uit?]. Het woord anastasis [opstanding] in Handelingen 17:18 schijnt door de toehoorders ten onrechte als een eigennaam te zijn opgevat (vergelijk 17:31 en de teksten die daarop volgen).”d Het ’ogenschijnlijk dode meisje’ dat door Apollonius werd opgewekt, is vanzelfsprekend weer gestorven.
18. Welke hoop had Gods volk, waardoor zij van de heidenen verschilden?
18 In Deel 4 van de uitgave van 1891 van de Cyclopædia door M’Clintock en Strong wordt op bladzijde 9, in de laatste paragraaf van het artikel over „Hades”, het volgende erkend: „Alleen voor de gelovige Hebreeër had het verblijf in sjeool uitsluitend het karakter van een tijdelijk en tussentijds bestaan. De heiden had niet het vooruitzicht dit schimmenrijk ooit te zullen verlaten; voor hem waren de tralies ervan eeuwig: en de gedachte aan een opstanding strookte in geen enkel opzicht met zijn religie en zijn filosofie. De hoop die zich in het hart van het ware volk van God vormde, stond echter geheel en al in verband met het vooruitzicht op een opstanding uit de doden. Daar alleen hierdoor de tenietdoening van het kwaad dat door de zonde zijn intrede had gedaan, bewerkstelligd zou kunnen worden en de vernietiger werkelijk zou kunnen worden vernietigd, werd er in die eerste belofte, waarin de verzekering werd gegeven dat de verleider vermorzeld zou worden, niets minder dan dit aangekondigd.” — Zie Genesis 3:15; Romeinen 16:20, NW.
19. In welk opzicht verschilt de bijbelse Hades derhalve van die van de Grieken?
19 De bijbelse Hades verschilt derhalve in die zin van die van de heidense Grieken, dat er, zoals herhaaldelijk in de bijbel wordt verklaard, een opstanding zal komen van degenen die zich in Hades bevinden. Het is niet zo’n plaats als die waarover de oude Babyloniërs spraken, dat wil zeggen, „het land waaruit terugkeer onmogelijk is”. Waar bevindt zich deze bijbelse Hades echter, en in welke toestand verkeren degenen die zich erin bevinden? Is het een plaats waar de doden een „tussentijds bestaan” hebben? Alleen wanneer wij de antwoorden verkrijgen die de bijbel zelf op deze vragen geeft, zullen wij over de juiste antwoorden beschikken, over de ware antwoorden die een onwankelbaar fundament voor ons geloof vormen. Wat zegt de bijbel?
HADES
20. Wat moet de toestand zijn van degenen die zich in Hades bevinden?
20 In de oudst bekende met de hand geschreven afschriften van de christelijke Griekse Geschriften komt het woord Hades tien maal voor.e Leven de mensen die zich in de bijbelse Hades bevinden? Eerlijke bijbellezers zullen zeggen dat zij niet leven, aangezien Openbaring 20:13 (NW) zegt dat ’de dood en Hades de dóden in hen opgaven’. Er kan beslist niet worden gezegd dat de doden in de dood levend zijn. Zo kunnen ook de doden in Hades niet levend zijn. De religieaanhangers van de christenheid zijn echter met de heidense Griekse mythologie besmet en zij zullen zeggen: „Dat is niet waar. De doden in Hades zijn niet werkelijk dood. Alleen hun lichaam is dood, maar hun ziel leeft, want die is onsterfelijk. De dood betekent voor hen alleen maar dat zij van God gescheiden zijn. In alle andere opzichten zijn die onsterfelijke zielen in Hades werkelijk in leven.” Is deze redenering van de religieaanhangers van de christenheid echter juist? Stemt ze overeen met wat de bijbel leert over de toestand van degenen die dood zijn in Hades en die uit Hades opgewekt zullen worden? Laten wij dit aan de hand van de bijbel onderzoeken.
21. (a) Is Hades in de hemel? (b) Gaat de christelijke gemeente naar Hades?
21 In de christelijke Griekse Geschriften treffen wij het woord Hades voor het eerst in Matthéüs 11:23 (NW) aan. De heer Jezus Christus zegt daar: „En gij, Kapérnaüm, zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd? Tot in Hades zult gij worden neergeworpen” (ook in Lukas 10:15, NW). Om deze reden kan Hades niet in de hemel zijn. De volgende keer dat het woord Hades wordt gebruikt, treffen wij het in Matthéüs 16:18 (NW) aan, waar Jezus tot zijn apostel Petrus zegt: „Ik zeg u ook: Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen.” Deze woorden van Jezus houden in dat degenen die deel zouden uitmaken van de gemeente van zijn volgelingen zouden sterven en de poorten van Hades zouden binnengaan. Zij zouden daardoor ook tot degenen gaan behoren die dood zijn in Hades.
22. Waarom zouden Hades’ poorten Jezus’ gemeente niet overweldigen?
22 Waarom zouden de „poorten van Hades” Jezus’ gemeente echter niet overweldigen? Waarom zouden die „poorten” niet voorgoed achter Jezus’ volgelingen gesloten blijven, waardoor Hades tot een „land waaruit terugkeer onmogelijk is” zou worden gemaakt? Dit zou zo zijn met het oog op wat Jezus later tot de bejaarde apostel Johannes zei, hetgeen staat opgetekend in het laatste boek van de bijbel, en wel in Openbaring 1:17, 18 (NW). De uit de doden opgewekte Jezus Christus zegt in die verzen vanuit de hemel tot Johannes: „Vrees niet. Ik ben de Eerste en de Laatste, en de levende; en ik werd een dode, maar zie! ik leef tot in alle eeuwigheid, en ik heb de sleutels van de dood en van Hades.” Aangezien de hemelse Jezus Christus de sleutels van de dood en van Hades bezit, kan hij die „poorten van Hades” ontsluiten en zijn dode gemeente vrijlaten, waardoor hij hen in het leven terugroept.
23. Wanneer zou Jezus volgens zijn belofte Hades aldus overweldigen?
23 Met dit in gedachten zei Jezus dat die poorten van Hades zijn gemeente niet zouden overweldigen. Jezus zou veeleer Hades overweldigen en zijn gemeente uit Hades bevrijden, zoals hij rechtstreeks heeft beloofd toen hij in Johannes 6:39, 40 (NW) zei: „Dit is de wil van hem die mij heeft gezonden, dat ik niets van al wat hij mij heeft gegeven, verloren laat gaan, maar dat ik het op de laatste dag opwek. Want dit is de wil van mijn Vader, dat een ieder die de Zoon aanschouwt en in hem geloof oefent, eeuwig leven heeft, en ik zal hem op de laatste dag opwekken.”
24. (a) Welk woord wordt in de bijbel met Hades in verband gebracht? (b) Waar ging Jezus volgens Psalm 16:10, 11 bij de dood heen?
24 Het is interessant op te merken dat het woord Hades in de tien gevallen waarin het in de christelijke Griekse Geschriften voorkomt, steeds te zamen met het woord „dood” wordt gebruikt (Openb. 1:18; 6:8; 20:13, 14, NW). Hades staat dus in verband met de dood, niet met het leven. Met betrekking hiertoe stellen wij derhalve de vraag: Waar is Jézus heen gegaan toen hij stierf en diezelfde dag in het herinneringsgraf van zijn vriend, Jozef van Arimathéa, werd begraven? (Matth. 27:57-61, NW). Iemand van wie wij zeker weten dat hij ons hierover naar waarheid kan inlichten, is Jezus’ eigen intieme apostel, Simon Petrus. Op de dag van het pinksterfeest te Jeruzalem, eenenvijftig dagen na de dood en begrafenis van Jezus, werd Gods heilige geest op Petrus en andere discipelen van Jezus uitgestort. Zodoende sprak Petrus onder inspiratie van Gods geest toen hij Psalm 16:10 en 11 aanhaalde, zeggende: „Want gij zult mijn ziel in Hades niet verlaten, noch zult gij toelaten dat Hij die jegens u loyaal is, het verderf ziet. Gij hebt mij de wegen des levens bekendgemaakt, gij zult mij met vrolijkheid vervullen met uw aangezicht.” Deze door Petrus aangehaalde woorden werden door koning David als een geïnspireerde profeet van God opgetekend.
25, 26. Wat zei Petrus met Pinksteren met betrekking tot David en Jezus?
25 Vervolgens zei de apostel Petrus, die vervuld was met Gods geest, tot de duizenden joden die het pinksterfeest vierden:
26 „Broeders, het is toegestaan met vrijmoedigheid van spreken betreffende het familiehoofd David tot u te zeggen dat hij zowel overleden als begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. Welnu, omdat hij een profeet was en wist dat God hem met een eed had gezworen dat hij een uit de vrucht van zijn lendenen op zijn troon zou doen zitten, voorzag hij en sprak hij over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort. David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat Ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 2:27-36, NW.
27. Waardoor werd Jezus in staat gesteld zijn gemeente uit Hades op te wekken?
27 De geïnspireerde Petrus zegt in die toespraak duidelijk betreffende de Heer Jezus Christus dat hij „niet werd verlaten in Hades” en dat zijn ziel, als een vervulling van Psalm 16:10, niet in Hades werd achtergelaten. Toen Jezus na zijn sterven in het herinneringsgraf werd begraven, ging zijn ziel dus naar Hades. Op de derde dag wekte de Almachtige God hem uit Hades op, en toen vertrouwde God hem de „sleutels van de dood en van Hades” toe, zodat de uit de doden opgewekte Jezus in Openbaring 1:18 (NW) kon zeggen: „Ik werd een dode, maar zie! ik leef tot in alle eeuwigheid, en ik heb de sleutels van de dood en van Hades.” Omdat hij die sleutels bezit, is hij in staat allen die dood zijn in Hades, met inbegrip van zijn eigen gemeente, op te wekken.f
28. (a) In welke taal haalde Petrus met Pinksteren Psalm 16:10 aan? (b) Op welke wijze zullen wij derhalve te weten komen wat en waar de bijbelse Hades is?
28 Toen de apostel Petrus, die een Hebreeër of jood was, op de dag van het pinksterfeest zijn toespraak hield, heeft hij ongetwijfeld in het Hebreeuws van die tijd gesproken. Toen hij een aanhaling deed uit Psalm zestien, gebruikte hij hier derhalve de Hebreeuwse tekst voor, niet de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse tekst. Dit houdt in dat Petrus niet het Griekse woord Hades gebruikte, maar dat hij het oorspronkelijke woord bezigde dat in de Hebreeuwse tekst voorkomt, namelijk Sjeool. Het feit doet zich namelijk voor dat het woord Hades het Griekse woord is dat in de Septuaginta-vertaling is gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse woord Sjeool.g Het woord Sjeool komt in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften vijfenzestig keer in drieënzestig verschillende verzen voor, waartoe ook Psalm 16:10 behoort, het vers dat door Petrus werd aangehaald. In de oorspronkelijke Hebreeuwse versie luidt dit vers: „Gij zult mijn ziel in Sjeool niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat Hij die jegens u loyaal is, de kuil ziet.”h Wanneer wij te weten kunnen komen wat en waar Sjeool is en in welke toestand degenen verkeren die zich in Sjeool bevinden, zullen wij dientengevolge terzelfder tijd te weten komen wat en waar de bijbelse Hades is en in welke toestand degenen verkeren die zich in Hades bevinden.
[Voetnoten]
a Hades kwam overeen met de door de Romeinen vereerde god van de onderwereld, Plouton genaamd. Wanneer de naam Hades op deze god van de doden werd toegepast, was de betekenis ervan „De Onzichtbaar-makende Godheid”, met het oog op zijn macht menselijke stervelingen na hun dood onzichtbaar te maken. — Zie M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel 4, bladzijde 9, onder „Hades”; ook Liddell en Scotts A Greek-English Lexicon, herdruk van 1948, Deel 1, bladzijde 21, kolom 2, onder Ἅιδης of ᾅδης.
b Zie het boek „Babylon the Great Has Fallen!” God’s Kingdom Rules!, bladzijde 43, de paragrafen 2, 3.
c Gelieve voor een grondige bespreking van deze woorden van Jezus Christus de Wachttoren-uitgave van 15 februari 1965 te raadplegen, onder de titels „Uit de graven tot een ’opstanding des levens’” en „Uit de graven tot een ’opstanding des oordeels.’”
d Uitgegeven in het Duits door G. Kittel en in het Engels vertaald door G. W. Bromley, uitgave van 1964. In Nederland gedrukt.
e Het woord Hades komt in de oudste Griekse manuscripten niet voor in 1 Korinthiërs 15:55. In plaats daarvan treffen wij er het woord thanatos, dat „dood” betekent, aan.
f Gelieve voor een verklaring van Hades in Lukas 16:23 de Wachttoren-uitgave van 1 mei 1965 te raadplegen, paragraaf 11 e. v. van het eerste studie-artikel.
g In de Griekse Septuaginta-vertaling komt het woord Hades drieënzeventig maal voor.
h NW; AS; Yg; RS; AT; de Ro bezigt evenwel het woord „hades” in plaats van „Sjeool”.
[Illustratie op blz. 199]
DE UIT DE DODEN OPGEWEKTE JEZUS VERSCHIJNT AAN PAULUS