Deel Twee
1, 2. (a) Van welke ontrouwe christenen maakte Paulus in 1 Timótheüs 1:18-20 gewag? (b) Welke gelegenheden die voor hen openstonden, hadden zij verbeurd?
REEDS in de dagen van de apostel Paulus waren er opgedragen christenen die al hun gelegenheden om te zamen met de Heer Jezus Christus een geestelijke opstanding tot leven in hemelse heerlijkheid en met hemelse macht te ontvangen, verbeurden. De apostel Paulus geeft te kennen hoe dit kwam toen hij aan Timótheüs schreef:
2 „Deze opdracht vertrouw ik u toe, kind, Timótheüs, overeenkomstig de voorzeggingen die rechtstreeks tot u hebben geleid, opdat gij op grond daarvan moogt voortgaan de voortreffelijke oorlog te voeren, het geloof en een goed geweten behoudend, hetwelk sommigen van zich hebben afgestoten en zij hebben schipbreuk geleden betreffende hun geloof. Tot hen behoren Hymenéüs en Alexander, en ik heb hen aan Satan overgegeven, opdat hun door streng onderricht geleerd moge worden niet te lasteren.” — 1 Timótheüs 1:18-20, NW.
3, 4. (a) Waarom wil dit niet zeggen dat er werd verwacht dat deze twee mannen in de gemeente hersteld zouden worden? (b) Wie ontvingen in dit verband derhalve het strenge onderricht?
3 Dit wil niet zeggen dat Hymenéüs en Alexander hier uiteindelijk lering uit trokken en met lasteren ophielden en dat zij weer in de gemeente werden opgenomen en uit Satans klauwen werden bevrijd. Dit was niet mogelijk, want deze twee opgedragen en gedoopte christenen hadden het christelijke geloof en een goed geweten van zich afgestoten en hadden schipbreuk geleden betreffende hun geloof, als gevolg waarvan het in de zee van vernietiging ten onder was gegaan.
4 Dat deze twee mannen uit de getrouwe christelijke gemeente werden geworpen, heeft niet tot gevolg gehad dat zij hun leven beterden en het strenge onderricht ter harte namen. De geliefde en getrouwe geméénte ontving het strenge onderricht, doordat ze leerde die twee geestelijke schipbreukelingen uit de weg te gaan en niets met hen te maken te hebben, maar hen geheel en al over te laten aan de hoede van Satan, aan wie Paulus, die met apostolische autoriteit was bekleed, hen had overgeleverd. Door deze twee mannen, die hun geloof en een goed geweten hadden verloren, uit te werpen, wat noodzakelijk was geworden, werd de loyale gemeente streng onderricht doordat alle gemeenteleden ervan werden doordrongen dat zij ervoor moesten vrezen de handelwijze van Hymenéüs en Alexander te volgen, opdat hun christelijke leven niet op dezelfde wijze te gronde gericht zou worden en zij uit de gemeenschap gesloten zouden worden en aan Satan worden overgeleverd.
5, 6. (a) Waaraan had Hymenéüs zich volgens 2 Timótheüs 2:16-19 schuldig gemaakt? (b) Waarom moest de gemeente Hymenéüs en Filétus verstoten, en hoe onderwezen deze mannen dat de opstanding reeds was geschied?
5 De apostel Paulus geeft uitvoeriger inlichtingen over Hymenéüs en toont aan waaraan hij zich schuldig had gemaakt wanneer hij later aan Timótheüs schrijft: „Mijd de holle klanken waardoor wat heilig is geweld wordt aangedaan; want zij zullen tot steeds meer goddeloosheid voortgaan en hun woord zal zich verbreiden gelijk gangreen. Tot hen behoren Hymenéüs en Filétus. Dezen zijn van de waarheid afgeweken, zeggende dat de opstanding reeds is geschied, en zij ondermijnen het geloof van sommigen. Toch blijft het vaste fundament van God staan, en het heeft dit zegel: ’Jehovah kent degenen die hem toebehoren’ en: ’Een ieder die de naam van Jehovah noemt, breke met onrechtvaardigheid.’” — 2 Tim. 2:16-19, NW.
6 Hymenéüs en Filétus behoorden Jehovah niet langer toe, maar werden aan Satan overgeleverd doordat zij uit Jehovah’s christelijke gemeente werden verdreven. Jehovah’s naam was over de getrouwe christenen uitgeroepen, en als een „volk voor zijn naam”, noemden zij die goddelijke naam op hun gemeentevergaderingen en tijdens de prediking tot buitenstaanders (Hand. 15:14-18, NW). Om deze reden moesten zij met zulke deloyale christenen als Hymenéüs en Filétus, die vol waren van onrechtvaardigheid, breken. Die mannen hadden hun eigen ideeën over de opstanding. Zij leerden dat „de opstanding” in hun tijd „reeds . . . geschied” was, hetgeen zij klaarblijkelijk deden door te leren dat er slechts een geestelijke opstanding, een soort van symbolische opstanding bestond en dat de opgedragen christenen hun opstanding reeds hadden ontvangen, ja, dat de leer van de opstanding verder niets inhield en dat er in de toekomst, onder Gods Messiaanse koninkrijk, geen verdere opstanding zou plaatsvinden.
7. Wat werd bij hun dood ten aanzien van hen voltrokken, en waarom?
7 Hymenéüs en Filétus hadden door deze opstandingsleer reeds het geloof van sommige gemeenteleden ondermijnd. Paulus vermeldt niet of zij in dat zelfde verband de heidense Griekse leer van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel leerden. Die gewetenloze ondermijners van het geloof van de christelijke gelovigen zondigden echter moedwillig nadat zij tot een nauwkeurige kennis van de waarheid waren gekomen, ja, zij zondigden ook met betrekking tot de apostel Paulus. Daarom werd bij hun dood het „oordeel van Gehenna” ten aanzien van hen voltrokken. Zij zullen geen opstanding ontvangen.
8, 9. Welk punt maakt Paulus in 1 Timótheüs 6:9, 10, 20, 21 duidelijk?
8 Christenen die zich ertoe laten verlokken stoffelijke rijkdommen te vergaren en door veel wereldse kennis te verwerven, onderlegd willen worden in de „wetenschap”, brengen hun gelegenheid om voor een opstanding en leven in het komende rechtvaardige samenstel van dingen in aanmerking te komen, in gevaar. Wij worden niet door rijkdommen en kennis op het gebied van de „wetenschap”, maar door het ware christelijke geloof gered.
9 De apostel Paulus maakt dit punt in het besluit van zijn eerste brief aan Timótheüs heel duidelijk door te schrijven: „Zij echter die besloten zijn rijk te worden, vallen in verzoeking en een strik en vele zinneloze en schadelijke begeerten, die de mensen in vernietiging en verderf storten. Want de liefde voor geld is een wortel van allerlei schadelijke dingen, en door hun streven op die liefde te richten, zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich overal met vele pijnen doorboord. O Timótheüs, behoed wat u is toevertrouwd, en keer u af van de holle klanken [zoals die van Hymenéüs en Filétus] waardoor wat heilig is geweld wordt aangedaan, en van de tegenstrijdigheden der valselijk zo genoemde ’kennis’. Door met zulk een kennis te geuren, zijn sommigen van het geloof afgeweken.” — 1 Tim. 6:9, 10, 20, 21, NW.
10. (a) Op welke wijze berokkenen degenen die met de „valselijk zo genoemde ’kennis’” geuren, zich zelf schade? (b) Wat zijn wij derhalve vast besloten te doen?
10 De christenen die zo graag rijk willen zijn, zwichten voor verlangens die „de mensen in vernietiging en verderf storten”. De christenen die de van geloof gespeende „kennis” van deze wereld begeren, geuren ermee ten einde er zelf eer mee in te leggen of er werelds gezien beter van te worden, maar zij dwalen van het christelijke geloof af. In het geval van geen van hen blijft er een basis bestaan op grond waarvan God hen door bemiddeling van Jezus Christus uit de doden kan opwekken. Zij worden bij de dood in figuurlijke zin in Gehenna geworpen (Mark. 9:43-47, NW). Wij zijn echter vast besloten hen niet na te volgen. In plaats daarvan houden wij de woorden van Hebreeën 10:38 en 39 (NW) in gedachten: „’Mijn rechtvaardige zal wegens geloof leven’ en ’indien hij terugdeinst, heeft mijn ziel geen behagen in hem’. Welnu, wij behoren niet tot het soort dat terugdeinst, wat tot vernietiging leidt, maar tot het soort dat geloof heeft, wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt.”
HOE STAAT HET MET ONGELOVIGE HUWELIJKSPARTNERS?
11, 12. (a) Welke vraag rijst er met betrekking tot ongelovigen die gehuwd zijn met opgedragen, geestverwekte christenen? (b) Wat zegt Paulus, in 1 Korinthiërs 7:10-16, met betrekking tot deze verwantschap?
11 Sinds de dagen van Jezus Christus zijn vele mensen in nauw contact gekomen met opgedragen, gedoopte christenen, die door God, en wel via zijn geest, tot een hemelse erfenis zijn verwekt. Op deze personen heeft de waarheid echter niet voldoende indruk gemaakt dat ook zij dergelijke christenen werden. Sommigen van hen zijn echtgenoten en echtgenotes van geheiligde christelijke partners geweest of zijn dit nog steeds. Sommigen zijn kinderen die een opgedragen, door de geest verwekte christelijke ouder hebben of van wie beide ouders tot deze klasse behoren. Zullen dergelijke ongelovigen een opstanding ontvangen? Paulus schreef met betrekking tot hen:
12 „Aan de gehuwden geef ik instructies, . . . ja, ik, niet de Heer: Indien een broeder een ongelovige vrouw heeft en zij het nochtans goedvindt bij hem te wonen, dan moet hij haar niet verlaten; en wanneer een vrouw een ongelovige man heeft en hij het nochtans goedvindt bij haar te wonen, moet zij haar man niet verlaten. Want de ongelovige man is geheiligd met betrekking tot zijn vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd met betrekking tot de broeder; anders zouden uw kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu zijn zij heilig. Indien de ongelovige er echter toe overgaat weg te gaan, laat hij weggaan; een broeder of een zuster is onder zulke omstandigheden niet in dienstbaarheid, maar God heeft u tot vrede geroepen. Want hoe weet gij, vrouw, of gij uw man niet zult redden? Of hoe weet gij, man, of gij uw vrouw niet zult redden?” — 1 Kor. 7:10-16, NW.
13. Wat schrijft de apostel Petrus in overeenstemming met deze raad in 1 Petrus 3:1-4?
13 De apostel Petrus schrijft in overeenstemming hiermee: „Evenzo gij vrouwen, weest aan uw eigen man onderworpen, opdat, indien sommigen niet gehoorzaam zijn aan het woord, zij zonder woord gewonnen mogen worden door het gedrag van hun vrouw, omdat zij ooggetuigen zijn geweest van uw eerbare gedrag te zamen met diepe achting. En uw versiering besta niet in het uiterlijke vlechten van het haar en het aandoen van gouden sieraden of het dragen van bovenklederen, maar het zij de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, die van grote waarde is in de ogen van God.” — 1 Petr. 3:1-4, NW.
14. Tot het stellen van welke vragen geeft de dood van zo’n ongelovige huwelijkspartner aanleiding, en welke andere billijke vragen dienen wij in dit verband te stellen?
14 Stel nu dat de ongelovige huwelijkspartner als een ongelovige sterft terwijl hij toch zo lang met zulk een getrouwe christen met een hemelse hoop verbonden is geweest; is de ongelovige dan voor eeuwig verloren? Is de ongelovige onder het „oordeel van Gehenna” gestorven en zal hij niet worden opgewekt en in de gelegenheid worden gesteld om onder Gods koninkrijk eeuwig op een paradijsachtige aarde te leven? Na het stellen van deze vraag, is het alleen maar billijk de vraag te stellen: Hoe lang heeft de ongelovige met de gelovige samengewoond? Ook, hoe getrouw en voorbeeldig heeft de gelovige zich als een getuige voor het ware christelijke geloof betoond?
15. Welke passende vragen zouden wij op grond van onze ervaringen en waarnemingen, betreffende de ongelovige kunnen stellen?
15 Uit ervaring en door mensen te observeren, weten wij dat sommigen met een bepaalde achtergrond er meer tijd voor nodig hebben dan anderen voordat zij onder de indruk komen van de waarheidsboodschap en ertoe overgaan een juiste handelwijze te volgen. Heeft de ongelovige derhalve lang genoeg met de gelovige verkeerd om met de gelovige huwelijkspartner de benodigde mate van ervaring te krijgen die in zijn persoonlijke geval noodzakelijk was? Duidt het feit dat hij vóór zijn dood enkele jaren in zijn ongeloof heeft volhard, erop dat hij nooit een opgedragen gelovige zou zijn geworden als hij langer met de gelovige in contact zou zijn geweest? Als hij zijn gelovige huwelijkspartner verlaat, berooft hij zich zelf dan niet van de beste gelegenheid om redding te verwerven?
16. Volgt de ongelovige, door aldus te handelen, de handelwijze die in 2 Petrus 2:21, 22 wordt beschreven?
16 Zelfs wanneer de ongelovige aldus handelt, heeft hij nog niet de extreme handelwijze gevolgd die in 2 Petrus 2:21, 22 (NW) wordt beschreven, waar staat: „Het zou beter voor hen zijn geweest het pad der rechtvaardigheid niet nauwkeurig te hebben gekend, dan na het nauwkeurig gekend te hebben zich van het heilige, aan hen overgeleverde gebod af te wenden. Hun is overkomen wat het ware spreekwoord zegt: ’De hond is tot zijn eigen uitbraaksel teruggekeerd, en de gebade zeug tot het rollen in de modder.’” Indien hij derhalve, na uit het leven van de gelovige te zijn weggegaan, als een ongelovige sterft, heeft hij dan alle hoop op een toekomstig leven verbeurd? Wie zal in deze situatie als rechter optreden? Wiens oordeel telt?
17. (a) Aan wie schreven die apostelen hun raad betreffende huwelijkspartners? (b) Op welke redding doelde Paulus toen hij over het redden van een huwelijkspartner sprak?
17 Wij moeten in gedachten houden dat de apostelen aan de „gemeente van God” schreven, aan geestelijke christenen die zijn „geheiligd . . . in eendracht met Christus Jezus, geroepen om heiligen te zijn”, aan degenen aan wie „door de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte [werd] gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis . . . in de hemelen weggelegd” (1 Kor. 1:1, 2; 1 Petr. 1:3, 4, NW). Die geschriften werden in de eerste eeuw opgetekend. God nam toen uit de heidense naties een volk voor zijn naam, opdat allen die hiertoe zouden behoren, deel zouden uitmaken van de gemeente van 144.000 christelijke getuigen, die medeërfgenamen van Christus in zijn hemelse koninkrijk zouden worden (Hand. 15:14, NW). Toen Paulus vroeg: „Hoe weet gij, vrouw, of gij uw man niet zult redden? Of hoe weet gij, man, of gij uw vrouw niet zult redden?”, doelde hij naar alle waarschijnlijkheid dan ook op de redding tot hemels leven in eendracht met Jezus Christus.
18. (a) Is er voor een ongelovige die als de echtgenoot of echtgenote van zulk een christen sterft, geen andere redding mogelijk? (b) Sinds wanneer roept de voortreffelijke Herder de „andere schapen”?
18 Paulus besprak hier beslist niet de redding tot leven in menselijke volmaaktheid op deze aarde, wanneer Gods hemelse koninkrijk deze aarde in een wereldomvattend Paradijs verandert. De vraag doet zich dan ook terecht voor: Als de ongelovige huwelijkspartner destijds niet door de gelovige werd gered tot de enige redding waartoe mensen van de naties toen door God werden geroepen, betekende dit dan ook dat hem daarna niet meer de gelegenheid zou worden geschonken om de aardse redding te ontvangen, die onder Gods koninkrijk voor de mensheid in het algemeen is weggelegd? Waar komt het op neer wanneer wij deze laatste vraag met Ja beantwoorden? In dat geval oordelen wij deze ongelovige, die is gestorven zonder de uitnodiging tot de hemelse roeping te beantwoorden, als een persoon die het niet verdient onder Gods koninkrijk een opstanding te ontvangen, waardoor hij in de gelegenheid gesteld zou worden zich in leven op aarde te verheugen. Tot voor kort hield de Voortreffelijke Herder Jezus Christus zich er echter niet mee bezig zijn „andere schapen” te voorschijn te roepen en bijeen te brengen ten einde hun de hoop op eeuwig leven op aarde te schenken. — Joh. 10:16, NW.
19. (a) Is de redding voor de „andere schapen” een soort van veiligheidsnet waarin ontrouwe, door de geest verwekte christenen opgevangen kunnen worden? (b) Waarvan is de redding van de „andere schapen” een uitvloeisel?
19 De geïnspireerde bijbelboeken tonen aan dat God een bepaalde tijd heeft vastgesteld waarin hij zich bezighoudt met het bijeenbrengen van de „andere schapen”, voor wie hij eeuwige redding op de paradijsachtige aarde onder het koninkrijk van zijn geliefde Zoon heeft weggelegd. Gods voorziening voor deze „andere schapen” is niet een soort van veiligheidsnet waarin allen opgevangen kunnen worden die tot de hemelse erfenis zijn geroepen maar die niet aan de hiervoor gestelde vereisten voldoen door een christelijke handelwijze te volgen en hierin tot aan hun dood getrouw te volharden. De christenen voor wie de hemelse erfenis is weggelegd, moeten zich beslist waardig tonen deze binnen te gaan, aangezien zij anders alles verbeuren, zonder andere levensvooruitzichten te hebben waarop zij kunnen terugvallen en als gevolg waarvan zij zich ergens anders, in een andere vorm, in eeuwig leven zouden kunnen verheugen. Neen, de voorziening die God door bemiddeling van Christus voor de „andere schapen” heeft getroffen, heeft betrekking op iets wat God zich speciaal voor de grote meerderheid van de mensheid heeft voorgenomen. Deze voorziening is evenzeer een uitvloeisel van de dood en opstanding van Jezus Christus als de hemelse roeping van de 144.000 medeërfgenamen van Christus.
20. Wanneer begon, historisch gezien, de bijeenbrenging van de „grote schare” der „andere schapen”?
20 De historische feiten wijzen uit dat het bijeenbrengen van de „grote schare” der andere schapen pas in 1931 n. Chr., maar vooral sinds 1935 n. Chr., is begonnen. — Ezech. 9:4; Openb. 7:9-17, NW; zie The Watchtower van 15 augustus 1934, de bladzijden 249, 250, de paragrafen 31-34; ook die van 1 februari 1935, bovenaan bladzijde 47.
21. Op welke vragen, die door ons aan een beschouwing worden onderworpen, zijn de zojuist besproken feiten van invloed?
21 Deze feiten dienen in aanmerking genomen te worden wanneer wij met vragen te maken hebben die gebaseerd zijn op Paulus’ raad in 1 Korinthiërs 7:10-16 (NW) met betrekking tot ongelovige huwelijkspartners en ook met betrekking tot kinderen die wellicht geen gelovigen worden, alhoewel zij gedurende hun jeugd „heilig” waren omdat zij een gelovige ouder of gelovige ouders hadden. Het oordeel moet bij God berusten, Degene die de één tot die hoop en de ander tot een andere hoop roept. — Rom. 9:14-16, NW.
HOE STAAT HET MET ONZE GENERATIE?
22. Welke tijdsperiode begon in 1914 n. Chr., en waardoor werd het begin ervan, in vervulling van de profetieën, gekenmerkt?
22 Volgens de bijbelse tijdrekening is de „tijd van het einde” voor dit samenstel van dingen in het jaar 1914, eenenvijftig jaar geleden, begonnen. Die datum, welke door Jehovah God was vastgesteld, werd gekenmerkt door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, welke werd gevolgd door de toestanden die Jezus Christus in het jaar 33 n. Chr. had voorzegd, namelijk voedseltekorten, pestilentiën en aardbevingen. Al die dingen vormden voor de mensenwereld een begin van de weeën der benauwdheid (Dan. 11:35; 12:4; Matth. 24:3, 7, 8; Luk. 21:10, 11, NW). Toen de aarde in 1918-1919 door de Spaanse griep werd geteisterd, stierven er twintig miljoen mensen aan deze pestilentie, meer mensen dan alle miljoenen die gedurende de vier jaren van de eerste wereldoorlog het leven hadden gelaten.
23. Op welke wijze werden in Openbaring 6:1-6 de pas aangestelde Koning, de wereldoorlog en de hongersnood afgebeeld?
23 In Openbaring 6:1-8 (NW) gaf de verheerlijkte Jezus Christus een visioen waarin hij in zinnebeeldige taal nu juist de dingen voorzei die het begin van de „tijd van het einde”, dus de periode onmiddellijk na 1914 n. Chr., zouden kenmerken. In dit aan de apostel Johannes gegeven visioen werd de pas aangestelde Koning Jezus Christus afgebeeld als een met een boog gewapende, gekroonde ruiter op een wit paard, die erop uittrok om te overwinnen. De wereldoorlog werd afgebeeld als een ruiter op een vurig gekleurd paard, terwijl hij met een groot zwaard was gewapend om de vrede van de aarde weg te nemen. Hongersnood of voedselschaarste werd afgebeeld als een ruiter op een zwart paard, die een weegschaal in zijn hand had ten einde mondjesmaat voedsel af te wegen.
24. Op welke wijze werd in Openbaring 6:7, 8 de dodelijke pestilentie afgebeeld?
24 Merk vervolgens op hoe de dodelijke pestilentie werd afgebeeld: „Ik zag, en zie! een vaal paard; en die erop zat, droeg de naam Dood. En Hades volgde hem op de voet. En hun werd autoriteit gegeven over het vierde deel van de aarde, om te doden met een lang zwaard en met voedseltekorten en met dodelijke plagen en door de wilde beesten van de aarde.” — Openb. 6:7, 8, NW.
25. (a) Waar zijn degenen die aldus in het eerste deel van deze „tijd van het einde” zijn gestorven, derhalve naar toe gegaan? (b) In welke schriftplaats wordt onze vraag over de opstanding van deze mensen beantwoord?
25 De vraag rijst nu: Zullen degenen die aldus in deze „tijd van het einde” vóór de vernietiging van Babylon de Grote en de strijd van Armageddon sterven, later als gevolg van de macht die God door bemiddeling van Christus aanwendt, worden opgewekt? In het visioen dat aan Johannes werd gegeven, vinden wij een sleutel waardoor wij worden geholpen deze vraag juist te beantwoorden. Merk op dat de vierde ruiter, de Dood (niet de „Tweede Dood”) genaamd, niet door Gehenna wordt gevolgd, maar door Hades. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat degenen die aldus als gevolg van al deze rampen in dit eerste deel van de „tijd van het einde” sterven, naar Hades gaan, waarmee het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid in het stof der aarde wordt bedoeld. Vele mensen zijn ook op zee gestorven, maar deze bijkomstigheid wordt niet in het profetische visioen belicht. Onze vraag betreffende de opstanding van zulke mensen die in deze „tijd van het einde” sterven, wordt definitief beantwoord in Openbaring 20:13 (NW), waarin over degenen die niet tot de 144.000 erfgenamen van Gods hemelse koninkrijk behoren, wordt gezegd: „De zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden.”
26. Welke geestelijke klasse, waarvan leden in deze „tijd van het einde” zijn gestorven, valt niet onder de beschrijving die in Openbaring 20:13 wordt gegeven?
26 Er zijn in deze „tijd van het einde” sinds 1914 vanzelfsprekend vele personen gestorven die beleden christenen te zijn en die tot het hemelse koninkrijk waren geroepen maar die ontrouw werden en de hemelse erfenis niet waard bleken te zijn. Dezen behoren niet bij degenen die door de zee, de dood en Hades worden afgestaan (Openb. 20:13, NW). Deze personen, die de hemelse erfenis verspelen, zijn de opgedragen, gedoopte christenen die worden afgebeeld door de „boze slaaf” of door de „slechte en trage slaaf”, die zijn ene talent ongebruikt liet, zoals in Matthéüs 24:48-51 en 25:18, 24-30 (NW) was voorzegd. Wanneer deze ontrouwe discipelen van Jezus Christus sterven, gaan zij in de symbolische Gehenna, waarin de Almachtige God zowel het lichaam als de ziel vernietigt (Matth. 10:28, NW). Er staat deze personen derhalve geen opstanding te wachten wanneer de zee, de dood en Hades onder Gods koninkrijk de doden in hen afstaan.
DE TENUITVOERLEGGING VAN GODS OORDEEL
27. Wanneer en hoe zal Babylon de Grote worden terechtgesteld, en hoe staat het met de toekomst van degenen die dan met haar terechtgesteld worden?
27 Aan het einde van de „tijd van het einde” zal Jehovah God er echter door bemiddeling van zijn Ruiter op het witte paard een begin mee maken zijn ongunstige oordeel ten aanzien van de naties en volken ten uitvoer te leggen. Babylon de Grote zal worden vernietigd, en daarna zal de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, of Armageddon, worden gestreden (Openb. 16:13-16; 17:1-6, 14, NW). Jehovah God zal ervoor zorgen dat de politieke machten van de aarde zich tegen Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie keren. Aldus zal Openbaring 17:16 (NW) in vervulling gaan: „De tien horens die gij gezien hebt, en het wilde beest, die zullen de hoer haten en zullen haar woest en naakt maken, en zij zullen haar vleesdelen opeten en zullen haar geheel met vuur verbranden.” Dat betekent dat ze voor eeuwig wordt vernietigd, zonder ook maar de mogelijkheid van een opstanding of een herstel. De religieuze personen die dan met haar worden terechtgesteld, zullen eeuwig met haar worden vernietigd, omdat zij geen gehoor hebben willen geven aan de goddelijke oproep: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Openb. 18:1-4, NW.
28, 29. Wat toont Openbaring 19:19-21 met betrekking tot het opruimen van de lichamen van de strijders die in Armageddon worden gedood?
28 Dat degenen die in Armageddon tegen Gods gezalfde Koning der koningen strijden, niet in herdenkings- of herinneringsgraven gelegd zullen worden, blijkt uit de beschrijving die de apostel Johannes van de strijd geeft:
29 „Ik zag het wilde beest [Satans wereldomvattende politieke stelsel] en de koningen der aarde en hun legers vergaderd om de oorlog te voeren tegen degene die op het paard zat en tegen zijn leger. En het wilde beest werd gegrepen, en met hem de valse profeet [de toonaangevende politieke woordvoerder, de Anglo-Amerikaanse Wereldmacht], die voor zijn ogen de tekenen had verricht waarmee hij degenen had misleid die het merkteken van het wilde beest hadden ontvangen en degenen die aanbidding geven aan zijn beeld. Levend werden zij beiden [het wilde beest en de valse profeet] in het vurige meer geslingerd, dat met zwavel brandt. De overigen [de koningen van de aarde en hun legers en hun metgezellen, de vrijen en de slaven] echter werden gedood met het lange zwaard van degene die op het paard zat [de Koning der koningen], welk zwaard uit zijn mond te voorschijn kwam. En alle vogels werden verzadigd van de vleesdelen van hen [omdat de lichamen van deze doden onbegraven op het strijdveld van Armageddon waren achtergelaten].” — Openb. 19:19-21, NW.
30. Wat wordt door het „lange zwaard” dat uit de mond van de Koning te voorschijn komt, afgebeeld, en waar gaan degenen die erdoor worden terechtgesteld, naar toe?
30 Het „lange zwaard” dat uit de mond van de Koning der koningen te voorschijn komt, is een afbeelding van zijn autoriteit en macht het bevel uit te vaardigen al zijn tegenstanders terecht te stellen en hen een gewelddadige dood te laten sterven. Koningen, militaire bevelhebbers, cavaleristen, vrijen, slaven, kleinen en groten, allen die ten tijde van de strijd van Har–Mágedon deel uitmaken van deze zondige wereld, zullen als tegenstanders van Gods Messiaanse koninkrijk worden terechtgesteld. Zullen zij in Hades of Sjeool neerdalen, ten einde zich bij de bewoners te voegen van zulke landen uit de oudheid als het vroegere Egypte, Elam, Assyrië, Sidon, enzovoorts? Neen! Zij zullen tot in alle eeuwigheid worden vernietigd en voorgoed van het aardse toneel verdwijnen. — 2 Thess. 1:7-9, NW.
31. Op welke wijze wordt hun eeuwige vernietiging afgebeeld, en wat zullen zij derhalve niet ontvangen?
31 Deze eeuwige vernietiging wordt afgebeeld door het feit dat hun geen begrafenis wordt gegeven maar zij op het slagveld blijven liggen als mest, als rottende organische materie waaraan aasvogels zich op de uitnodiging van Gods ’in de zon staande’ engel, kunnen vergasten (Openb. 19:17, 18, NW). Ten einde een voorstelling te geven van het bloederige feest van zulke van aas levende vogels, wordt er niet van de koningen der aarde en van hun legers en metgezellen gezegd dat zij te zamen met het wilde beest en de valse profeet „in het vurige meer [werden] geslingerd, dat met zwavel brandt”. Er wordt echter ook niet gezegd dat Hades of Sjeool hen opeist. In plaats daarvan zullen zij als de misdadigers worden wier dode lichamen in de Gehenna werden geworpen opdat de maden zich met hun vleselijke delen zouden kunnen voeden (Mark. 9:43-48, NW). Aangezien hun oordeelsvoltrekking in Armageddon afkomstig is van Jehovah God en door bemiddeling van zijn scherprechter, Jezus Christus, ten uitvoer wordt gebracht, zullen zij geen opstanding uit de doden ontvangen.