Zeven jaar in gevangenissen van Rood China — En toch nog standvastig in het geloof!
ZEVEN jaar is een lange tijd om in eenzame afzondering door te brengen. Bestaat er in het leven iets waarin u diep genoeg gelooft dat u er zo’n beproeving voor zou willen doorstaan, en dat terwijl u door te schipperen in vrijheid gesteld zou kunnen worden? Iemand die liever jaren in gevangenissen doorbrengt dan zijn geloof te verloochenen, bezit stellig een krachtig geloof. Wat zou hij gedurende die lange en eenzame jaren van afzondering in zijn betonnen cel echter kunnen doen om zijn geest bezig te houden en krachtig in het geloof te blijven?
Gedreven door een intense belangstelling naar de ervaringen van iemand die dit alles had meegemaakt, vulde een menigte van 34.708 personen op 30 oktober 1965 om 10 uur v.m. New Yorks Yankee Stadion. Zij hadden op zijn hoogst vier dagen daarvóór over de vergadering gehoord, maar toch waren zij uit het gehele noordoostelijke deel van de Verenigde Staten, en in sommige gevallen zelfs uit Canada, Californië en Florida, gekomen om de bijeenkomst bij te wonen.
Zij kwamen om naar een man te luisteren die de meesten van hen slechts van naam kenden, namelijk Stanley Ernest Jones. Zij kwamen omdat hij hun christelijke broeder was en pas uit de gevangenis in communistisch China was bevrijd. Zij geloofden dat hetgeen hij hun zou vertellen, een bron van geestelijke kracht zou vormen, kracht die zij zelf nodig zouden hebben om in moeilijke, nog in de toekomst liggende tijden hun rechtschapenheid jegens God te handhaven. Zij kwamen ook omdat zij hierdoor hun diepgevoelde liefde konden tonen voor een van Jehovah’s dienstknechten, die zulk een langdurige beproeving had doorstaan.
Het was op zaterdagmorgen, 30 oktober, helder en koud weer, en de thermometer wees slechts vier graden boven het vriespunt aan. Het publiek, dat de gehele beneden- en tussenverdieping van het Yankee Stadion vulde, had zich met dekens en thermosflessen tegen de kou gewapend. De aanwezigen luisterden heel rustig en aandachtig naar de spreker. Zijn eerste woorden drongen rechtstreeks door tot hun hart:
„Na zeven jaar lang met geen enkele getuige van Jehovah gesproken te hebben en deze tijd in eenzame afzondering doorgebracht te hebben, ben ik gewoon een beetje van mijn stuk gebracht hier met jullie allemaal bijeen te zijn en met jullie te kunnen spreken. De laatste keer dat ik met zoveel broeders bijeen was, dat wil zeggen, op een grote vergadering, was in 1946, toen ik het congres in Cleveland bijwoonde.”
ZENDINGSWERK IN SJANGHAI
In beschrijvende taal nam broeder Jones zijn publiek vervolgens met zich mee naar Sjanghai, in China, waar hij en zijn partner Harold King in 1947, na de Wachttoren Bijbelschool Gilead doorlopen te hebben, als zendelingen naar toe werden gezonden. De Chinese bevolking was vriendelijk en reageerde gunstig op hun bediening. China was echter in een burgeroorlog gewikkeld, en tegen het einde van 1949 hadden de communistische strijdkrachten de kuststad Sjanghai bereikt. In een zekere nacht, toen de zendelingen in bed lagen, hoorden zij het schieten steeds dichterbij komen en daarna geleidelijk aan uitsterven. Toen zij de volgende morgen uit het raam keken, zagen zij communistische soldaten in de straten. Zij bevonden zich achter het „Bamboegordijn”!
Zendelingen van andere religies verlieten China bij de honderden. Wat zouden deze getuigen van Jehovah doen? ’Ja, wat zouden wij in zulk een situatie doen?’ dachten de toehoorders toen zij naar de volgende woorden van broeder Jones luisterden.
„Welnu, wij moesten een beslissing nemen. Zouden wij blijven en de broeders helpen, of zouden wij weglopen, zoals vele andere buitenlanders deden? Wij aarzelden niet in het nemen van een beslissing. Wij zouden blijven, omdat wij die broeders waren gaan liefhebben. Wij wisten dat velen van hen onrijp waren, en wij vonden dat wij, als wij zouden weggaan, net herders waren die hun kudde bij het eerste teken van gevaar in de steek lieten.
Ons werk ging zeer voorspoedig door en wij genoten ongeveer twaalf maanden lang vrijheid. Toen, in 1951, werden wij naar het politiebureau geroepen en werd ons verteld: ’Jullie mogen niet van huis tot huis prediken.’ Wij konden nog wel in de Koninkrijkszaal prediken en bijbelstudies bij de mensen leiden, maar ’geen van-huis-tot-huis-werk’. Toen wij dit aan onze Chinese broeders vertelden, waren wij blij verrast hun reactie te horen: ’Dit bevel is alleen op jullie, als vreemdelingen, van toepassing; het geldt niet voor ons. Wij zullen met het predikingswerk doorgaan, en als wij misschien geïnteresseerde personen aantreffen, kunnen jullie hun door middel van een bijbelstudie onderwijzen.’ Zo gezegd, zo gedaan. Dus in plaats dat het werk achteruitging, bleef het, dank zij de ijver van de broeders, toenemen, dit alles tot grote verbazing van de autoriteiten.”
DE MOEILIJKHEDEN WORDEN GROTER
Tegen 1955, zo zei broeder Jones, was hun kleine zaal zo vol geworden dat zij een grotere zaal voor hun vergaderingen huurden. De eerste zondag dat zij er gebruik van wilden maken, hield de politie hen echter tegen met de woorden: „Jullie hébben een zaal, en daar moeten jullie in blijven.” Het bleek duidelijk dat de regering vastbesloten was verdere groei tegen te gaan.
Overal werd communistische indoctrinatie doorgevoerd: op kantoren en scholen, in fabrieken, ziekenhuizen en flatgebouwen en op straat. Politieke comités organiseerden wekelijkse vergaderingen ten einde de mensen in de communistische leer te onderwijzen. De „hervormingsactie” werd begonnen, ten einde verkeerde denk- en handelwijzen te hervormen. Ze had niet alleen ten doel de mensen ertoe te brengen progressief te denken en hun werkmethoden te verbeteren, maar veeleer hun oude politieke inzichten de kop in te drukken, zodat zij de ideeën van het communistische stelsel zouden aanvaarden. Er werd aan de werkers gezegd dat zij zowel op anderen als op zich zelf kritiek moesten uitoefenen. Alle vroeger geuite ongunstige opmerkingen over het communistische regime moesten openlijk worden beleden. Er werd op de werkers druk uitgeoefend anderen aan de kaak te stellen, en zulke personen werden dan net zo lang gesard totdat zij ten slotte toegaven verkeerde dingen gezegd te hebben, waarna zij beterschap beloofden.
Hoe stond het echter met degenen die christenen beleden te zijn? Vele kerken kregen bevel hun connecties met het buitenland te verbreken. Wat de geestelijken betreft, sommigen werden uit hun positie ontslagen en anderen kregen bevel speciale cursussen te volgen waar zij in de communistische politiek werden onderwezen. Aldus ontwikkelden zij een „patriottische” kerkbeweging en kerkorganisatie.
„Alhoewel wij, getuigen van Jehovah, hier middenin leefden, konden wij er niet aan deelnemen. Onze broeders wisten dit en hielden zich afgescheiden. Zoals Jezus Christus ons heeft gezegd, zijn wij ’geen deel van de wereld’, evenals hij geen deel van de wereld was. Door een ’vriend van de wereld’ te worden, zouden wij ons tot de ’vijand van God’ maken. — Joh. 17:16; Jak. 4:4, NW.
Onze moeilijkheden in verband met de prediking namen derhalve toe en wanneer de broeders van huis tot huis werkten, werden zij vaak door de leden van deze politieke comités naar het politiebureau gebracht. In het begin werden zij na één of twee uur vrijgelaten, maar toen brak de tijd aan dat drie van onze christelijke zusters vier dagen lang werden vastgehouden. Wij waren erg benieuwd hoe onze Chinese broeders en zusters op dit alles zouden reageren, en waren blij verrast dat de zusters heel verheugd terugkwamen en blij waren ’dat zij waardig gerekend waren ten behoeve van zijn naam oneer te lijden’ (Hand. 5:41, NW). Zij waren vastbesloten gewoon met prediken door te gaan. Wij gaven hun de raad eventuele moeilijkheden zoveel mogelijk te vermijden, maar zij hadden er het volste vertrouwen in dat zij tegen alles wat hun zou kunnen overkomen, waren opgewassen.
Toen werd zuster Nancy Yuan tijdens het van-huis-tot-huis-werk gearresteerd en naar het politiebureau gebracht, alwaar zij werd opgesloten. Zij had vier kinderen, van wie de jongste slechts één jaar oud was. Ik nam een advocaat in de arm, in de hoop dat hij hulp zou kunnen bieden, maar hij zei: ’Wij kunnen niets doen. Als de zaak in handen van de politie is, kunnen wij niet tussenbeide komen.’ Haar moeder zond haar een bijbel, maar deze werd teruggestuurd. Welnu, deze zuster werd vier jaar lang vastgehouden voordat haar zaak eindelijk vóórkwam en zij werd veroordeeld. Waarin haar straf bestond, weet ik niet. Een andere zuster, een onderwijzeres en eveneens een moeder van vier kinderen, werd ook gearresteerd.”
Een zucht van medegevoel was in het hele stadion hoorbaar toen de toehoorders over deze voorvallen hoorden.
Broeder Jones vertelde hoe hij in 1958 pogingen had gedaan het internationale congres van Jehovah’s getuigen bij te wonen; zonder verklaring van hun handelwijze weigerde de Chinese regering echter hem de vergunning te verstrekken het land te verlaten. Na dat congres reisde een broeder van Hongkong naar Sjanghai om hem op te zoeken, maar het werd hem verboden aan land te gaan. De broeders konden alleen maar in een kleine veerboot dicht bij zijn schip komen, naar hem zwaaien en hem een groet toeschreeuwen, verder niets. Hij was de laatste broeder uit het buitenland die zij in de loop van vele jaren zouden zien.
ZENDELINGEN GEARRESTEERD
„Toen wij op zekere ochtend ontbeten”, zo vervolgde hij, „keek broeder King uit het raam naar buiten en zag hij een paar politieagenten het pad op hollen. Hij zei: ’Kijk eens, waar zouden die naar toe gaan?’ Welnu, daar hoefden wij niet lang over te puzzelen, want onmiddellijk daarna bonkten zij al op onze deur. En toen wij de deur opendeden, richtten zij, net als gangsters, hun revolver op ons, geboden ons onze handen omhoog te doen en deden ons handboeien om. Vervolgens doorzochten zij ons hele huis, stopten de lectuur van het Wachttorengenootschap in zakken en transporteerden ons in particuliere auto’s naar het huis van bewaring. Daar werd ik in een cel gestopt waar ik de hele tijd alleen was.”
Nu begon er een ondervragingsperiode voor broeder Jones, die, te zamen met Harold King, werd beschuldigd van ’deelname aan reactionaire activiteiten tegen de volksregering van China’. Hierbij waren twee specifieke punten betrokken. Ten eerste: hun leerstellingen en predikingsactiviteiten. Ten tweede: hun persoonlijke verklaringen, dingen die zij gedurende de voorgaande negen jaar in gesprekken met mensen hadden gezegd. De politie had klaarblijkelijk een heel bericht over hen bijgehouden. Broeder Jones zei over hun methoden:
„Zij maakten bezwaar tegen de prediking van Gods koninkrijk als de enige hoop. Zij zeiden dat zij China van de oude imperialisten hadden gezuiverd en dat het land nu in handen van het volk was. Het volk diende zich thans te verenigen om een nieuw China en een ’nieuwe wereld’ op te bouwen. En daarom stonden zij erop dat iedereen hieraan zou meewerken, want ’als iemand neutraliteit leert, is hij tegen de regering’. Zij zeiden dat de prediking van het Koninkrijk omverwerpend was. Ik weet niet of zij dachten dat zij, door ons te arresteren, konden verhinderen dat deze Koninkrijksboodschap zou worden gepredikt en dat zij daardoor ook Gods voornemen om deze Koninkrijksheerschappij over de gehele aarde te bevestigen, konden verijdelen, maar wij weten dat geen enkele regering, welke actie ze ook onderneemt, kan verhinderen dat Gods koninkrijk zich over de gehele aarde uitbreidt en al zijn vijanden zal verteren. Wij weten dat de tijd waarin dit zal gebeuren, thans nabij is. Wat lijkt het toch belachelijk dat een grote natie van 650 miljoen mensen vijftig getuigen van Jehovah als een bedreiging zou zien en het daarom nodig achtte aldus op te treden!”
De dwaasheid van deze houding van de communistische Chinese regering ontlokte overal op de tribunes gelach. Broeder Jones beschreef vervolgens hoe zijn ondervragers probeerden een bekentenis uit hem los te krijgen door hem een lichtere straf aan te bieden.
„Het was hun methode een bekentenis af te dwingen. Welnu, ik zei hun dat ik mij van geen enkele overtreding bewust was. Zij zeiden echter: ’Denk maar eens goed over uw vroegere misdaden na.’ De bedoeling was dat ik bij mij zelf zou gaan denken: ’Heb ik werkelijk iets verkeerds gedaan? Heb ik de wet overtreden?’ Zij denken dat de gevangene zich misschien op een bepaald punt schuldig zal voelen en erover zal gaan praten, waarna zij iets te weten komen wat zij nog niet wisten. Zij geven hem derhalve tijd om erover na te denken. Als híj niet met iets te voorschijn komt, zullen zíj wellicht iets zeggen. In mijn geval zeiden zij: ’U hebt de Chinese kranten belasterd.’ Wanneer dan? Hoe? Dat zeggen zij niet. Zij willen dat ik hierover zal nadenken. Dan, een tijdje later, moeten zij er wel mee voor de dag komen. Zij zeiden dat ik de Chinese kranten had belasterd toen deze berichtten dat de Amerikaanse troepen in Korea een bacteriologische oorlog voerden.
Nu kan ik mij herinneren dat er jaren geleden eens werd bericht dat er in Noord-Korea een met ziektekiemen geïnfecteerde rat werd aangetroffen. Er werd beweerd dat de Amerikanen deze rat in Noord-Korea hadden neergelaten ten einde ziektekiemen onder de bevolking te verspreiden. Toen iemand mij dit vertelde, zal ik waarschijnlijk gezegd hebben: ’Och, dat klinkt mij als propaganda in de oren.’ Nu wilden zij echter dat ik zou erkennen dat ik mij, door dit te zeggen, aan laster en een misdaad schuldig had gemaakt.
Ook had ik een bijbelstudie bij een vrouw die op zekere keer, vlak voordat de studie begon, vroeg of ik ooit in Hongkong was geweest. Ik antwoordde ontkennend. Zij zei: ’Ik heb gehoord dat het een prachtige stad is. Misschien ga ik er eens met vakantie naar toe.’ Op grond van deze paar onschuldige woorden wil de politie nu beweren dat deze persoon ontevreden is met het leven op het vasteland, ontevreden is met de regering, het land wil verlaten en derhalve tegen de regering is gekant. In een vrij land zou men beslist niet voor zoiets, dat wij eenvoudig onder ’vrijheid van spreken’ zouden rangschikken, in de gevangenis worden geworpen.
De autoriteiten moesten er echter een reden voor hebben waarom zij onze Chinese broeders arresteerden en onze organisatie verboden. Daarom uitten zij beschuldigingen tegen het Genootschap. Zij zeiden dat het Wachttorengenootschap niet een religieuze organisatie is maar een ’werktuig van de regering van de Verenigde Staten’; verder beweerden zij dat de president van het Genootschap een ’werktuig van het imperialisme’ is en dat ik niet naar China was gezonden om te prediken, maar om het communisme te bestrijden. Zij schreven deze dingen in de vorm van een vraag-en-antwoord-formulier, waarbij zij enkele van mijn eigen antwoorden en enkele antwoorden die zij mij wilden laten geven, invulden, en lazen dit aan mij voor. Natuurlijk was ik niet bereid het te ondertekenen. Zij zeiden tegen mij: ’Ga naar uw kamer terug en denk er goed over na.’ Ongeveer een week later werd ik ’s nachts gewekt en naar het ondervragingsvertrek teruggebracht, waar zij dit formulier weer begonnen voor te lezen. Ik gaf hun echter duidelijk te verstaan dat het Wachttorengenootschap een religieuze organisatie is die zich ten doel stelt het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken. Zij stuurden mij weer terug naar mijn kamer om erover na te denken en gaven mij een vel papier mee met het verzoek deze dingen zelf op te schrijven. In plaats hiervan schreef ik een verklaring ter verdediging van het Genootschap en ons eigen werk in Sjanghai en overhandigde dit aan hen. Zij waren woedend, maar zij hebben me nooit meer gevraagd dat formulier te ondertekenen.”
Na vier maanden werd aan broeder Jones meegedeeld dat hij zes maanden lang in een „prettig huis”, dat in een „prachtige tuin” was gelegen, zou mogen wonen, zodat hij in staat zou zijn rustig na te denken. In de omliggende velden begon daar echter om vijf uur ’s ochtends een luidspreker te schetteren met muziek, toespraken en instructies voor de boeren in hun huizen en velden. Dit hield tot negen uur ’s avonds aan. Na zes maanden begon zijn gezondheid achteruit te gaan, en hij was blij dat hij naar het nogal onaanlokkelijke huis van bewaring in Sjanghai kon terugkeren. Nu begon er een jaar van intensief „politiek onderricht”, waarbij zijn „leraar” op bekwame wijze de fouten en tekortkomingen van de kapitalistische naties beklemtoonde en het communisme als de oplossing voor ’s mensen problemen aanbood. Welke gedachten vervulden de geest van broeder Jones gedurende al deze tijd?
„Als ik hiernaar luisterde, dacht ik gewoonlijk: Goed, u ziet de fouten en tekortkomingen in en bent u ervan bewust dat er een verandering moet komen; toch bezit u niet de oplossing. Ik kan úw fouten ook heel goed inzien. Ook u maakt u schuldig aan uw speciale misdrijven en de mens moet evengoed van u worden bevrijd als van ieder ander. Zo dacht ik onder zijn toespraak gewoonlijk over het Koninkrijk als de enige hoop. Op deze manier drong deze indoctrinatie nooit tot mijn geest door. Doordat ik gesterkt was met een kennis van Gods koninkrijk en van de waarheid ervan overtuigd was, zonder er ooit een ogenblik aan te twijfelen, kon men mij niet van gedachten doen veranderen, en ik ben ervan overtuigd dat ook jullie staande zouden zijn gebleven, alhoewel wereldse mensen zijn bezweken.
Onder dit alles deed ik er af en toe moeite voor te prediken. Ik voelde altijd de drang hiertoe. Maar iedere keer wanneer ik over de bijbel probeerde te praten, brachten zij mij onmiddellijk tot zwijgen. Eén man zei dat hij een autoriteit was op het gebied van religie en de bijbel. Ik dacht dat ik met hem beter zou kunnen praten en dat er ergens een goed plekje in zijn hart zou zijn. Onmiddellijk veranderde hij echter van houding en zei woedend: ’Wilt u het wel eens laten tegen mij te prediken!’ Welnu, ik kon in die plaatsen niet tot de communisten prediken, maar ik probeerde het wel. En ik dacht altijd met voldoening: ’Ja, ik ben steeds een Getuige, ik predik nog steeds of ik probeer het op zijn minst’ en dat gaf mij achteraf altijd een prettig gevoel. Ik weet dat jullie, wanneer niemand naar jullie van-huis-tot-huis-prediking luistert, achteraf dezelfde voldoening smaken: Jullie hebben het geprobeerd; ondanks dit alles zijn jullie nog steeds Getuigen.”
EEN COMMUNISTISCH VERHOOR
„Na twee jaar in de gevangenis doorgebracht te hebben en vlak voordat ik voor het gerecht moest verschijnen, werd mij verteld: ’U kunt u door een advocaat laten assisteren, maar hij mag u niet verdedigen.’ Zij zeiden: ’Hij kan het hof om clementie vragen en het hof zal naar hem luisteren.’ Eerst werd ik aan een vóór-verhoor onderworpen. Er was geen publiek aanwezig en ook mijn advocaat was niet in de rechtszaal. De volgende ochtend begon de officiële rechtszitting, waarbij tachtig mensen aanwezig waren. Er werd mij niet gevraagd al of niet schuld te bekennen. De rechter stelde mij alleen maar vragen, zoals: ’Werd u door het imperialistische element Nathan Knorr naar China gestuurd? Hebt u groepen georganiseerd ten einde ondergronds werk te verrichten wanneer uw kerk verboden zou worden? Hebt u een lijst met namen naar Hongkong gestuurd, opdat zij het tijdschrift De Wachttoren zouden kunnen ontvangen?’
Ik gaf kort antwoord en vermeldde slechts de feiten. Ik was bereid elke straf te aanvaarden die zij mij zouden opleggen. Ik wist dat de zaak geheel en al in de handen van Jehovah God berustte en maakte mij daarom geen zorgen. Ik voelde mij vrij, want ik was van mening dat Jehovah God de toestand volledig beheerste en dat de resultaten in overeenstemming met zijn wil zouden zijn.
De volgende ochtend werden wij teruggebracht naar de rechtszaal en las de rechter het vonnis voor. Harold King kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar, waarna hij het land zou worden uitgezet. Ik zou zeven jaar krijgen en daarna eveneens worden gedeporteerd.”
LANGE JAREN IN DE GEVANGENIS
„De stadsgevangenis van Sjanghai is enorm groot. Er zijn negen grote gevangenisblokken die elk minstens duizend gevangenen kunnen herbergen. Ik werd getroffen door de mistroostigheid van het geheel. De gevangenen droegen geen gevangeniskleding; zij hadden hun eigen kleren aan, en aangezien zij deze in de loop der jaren zelf oplapten, was bij vele gevangenen het oorspronkelijke kledingstuk helemaal verdwenen. Zij liepen in lappen rond. Dit was een miserabel en ontmoedigend gezicht, vooral wanneer het warm was en de gevangenen tijdens het luchten rondliepen, of liever -schuifelden — het waren net levende skeletten.
Er was een gang in de gevangenis waarop vele deuren — ijzeren tralies — uitkwamen die toegang verschaften tot de cellen. De cellen waren net grote kasten. Er zat geen raam of opening in, alleen maar de traliedeur bij de ingang. De cel was twee en een halve meter lang, anderhalve meter breed en ongeveer twee en een halve meter hoog. Het grootste gedeelte van de vloer bestond uit een houten verhoging; alleen bij de ingang was een stukje vloer vrijgelaten in verband met het openen van de deur. ’s Nachts moest ik mijn beddegoed op deze verhoging uitrollen en op de vloer slapen. Alhoewel het in het begin ongemakkelijk was, kon ik er niets aan doen dat ik, na een tijdje in een cel gewoond te hebben, eraan begon te wennen. Ik begon elk scheurtje in de muur en elke oneffenheid op de vloer te kennen. Ja, ik begon me thuis te voelen, zodat ik me later, toen ik naar een andere cel werd overgebracht, een beetje ontheemd voelde en weer aan mijn nieuwe tehuis moest leren wennen.
’s Zomers was het er verschrikkelijk heet, en in mijn eerste vier gevangenisjaren werd ik door wandluizen geplaagd, zodat ik haast niet kon slapen. Het gebeurde af en toe dat ik mij, als gevolg van slaapgebrek en de beproevingen die ik moest doorstaan, duizelig begon te voelen en medische zorg nodig had. Ik kwam er echter overheen. ’s Winters was het bitter koud. Er was geen verwarming en ik moest veel kleren aantrekken — net zoals jullie dit deze ochtend hebben moeten doen. Ik trok meestal mijn dikke wollen ondergoed aan. Verder trok ik vier wollen sporttruien over elkaar aan, waarover ik een gewatteerd vest en een gewatteerd jasje droeg, en nóg had ik het vaak koud.”
HET GROOTSTE PROBLEEM: TIJD
„Ik had zoveel tijd om handen. Ik vroeg de man die de leiding had om een bijbel. Hij werd erdoor in verlegenheid gebracht en zei geen Ja en geen Neen. In die tijd kreeg ik ook bezoek van een vertegenwoordiger van de Engelse regering, en ik vroeg hem of hij mij een exemplaar van de bijbel wilde sturen. Dit deed hij ook, maar ik heb het nooit ontvangen.
Er schoten mij veel bijbelteksten te binnen en ik schreef ze meestal op. Ik herinner me dat ik vaak dacht aan 1 Petrus 4:12 en 13 (NW): ’Staat niet vreemd te kijken over de brand onder u, die over u komt als een beproeving, alsof u iets vreemds overkwam. . . . blijft u verheugen, aangezien gij deel hebt aan het lijden van de Christus.’ Deze tekst beurde mij werkelijk op, want soms kon men het inderdaad vreemd vinden dat men in zoveel moeilijkheden verwikkeld was geraakt en van dingen betreffende het goede nieuws en in sommige gevallen betreffende zich zelf werd beschuldigd. De Schrift schonk mij echter een krachtige verzekering en zei tot mij: Beschouw het niet als iets ongewoons, verheug je er alleen maar in.
Ook putte ik kracht uit een andere schriftplaats, namelijk Openbaring 2:10: ’Wees niet bevreesd voor de dingen die gij gaat lijden. . . . De Duivel zal voortgaan sommigen van ulieden in de gevangenis te werpen . . . opdat gijlieden tien dagen verdrukking hebt. Bewijs dat gij getrouw zijt, zelfs tot de dood, en ik zal u de kroon des levens geven.’ Deze tekst schonk mij moed. In de eerste plaats ontving ik hierdoor de verzekering dat niet God, maar veeleer de Duivel misnoegd is over ons. Hij is degene die Gods volk in de gevangenis werpt en wij dienen niet bevreesd te zijn voor wat hij kan doen. Per slot van rekening zal onze verdrukking slechts ’tien dagen’ duren. Met andere woorden, er zal een einde aan komen. Alles komt op zijn bestemde tijd tot een einde. Daarom verdragen wij het rustig; God zal ons erdoorheen brengen.
Ik dacht ook vaak aan 1 Petrus 1:7 (NW), waar wordt gezegd dat de beproeving van ons geloof kostbaarder is dan goud. En hier in de gevangenis wordt ons geloof op de proef gesteld. Zal God altijd bij ons zijn? Zullen wij ten slotte niet bedrogen uitkomen? Welnu, op grond van deze schriftplaatsen was ik er zeker van dat ik met Gods hulp de ingeslagen weg kon blijven bewandelen. En ik weet dat iedereen in deze toestand uit deze teksten troost en verzekering zou putten.”
DAGTEKST, GEBED, LEZEN
„Toen ik genoeg teksten had uitgeschreven, koos ik er één uit als dagtekst, waarna ik hem overschreef en hem op een opvallende plaats bewaarde, zodat ik hem de hele dag kon zien.
Ik ontving nu zelfs exemplaren van de Chinese krant, en aangezien hierin de maankalender staat aangegeven, kon ik de tijd van de nieuwe maan te weten komen. Op grond hiervan kon ik de tijd van de Gedachtenis aan Christus’ dood schatten. Wanneer ik dan dacht dat de Gedachtenisviering in de gemeenten zou beginnen, ging ik in de cel zitten om tot God te bidden en alle schriftplaatsen in verband met de Gedachtenisviering in mijn geest te overdenken. Ik dacht er dan aan hoe mijn broeders nu in vergadering bijeenwaren en hoe gedurende de volgende vierentwintig uur gemeenten de Gedachtenisviering in acht zouden nemen. Dit alles hielp mij mijn geest op het Koninkrijk en op de broeders gericht te houden, zodat ik het gevoel had een van hen te zijn; want een van de dingen die ik het meeste miste was een broeder — iemand met wie ik kon spreken en die mij een frisse stimulans zou geven in verband met het Woord van God.
Ook ontving ik enkele kranten van mijn zuster uit Engeland, en in deze kranten kwam soms een tekst uit de bijbel voor. In een van deze kranten stond geregeld een door een geestelijke geschreven preek. Ik las deze preek altijd door in de hoop enkele schriftplaatsen tegen te komen. Het is echter verbazingwekkend hoe deze man vaak een hele preek kon schrijven zonder een enkele schriftplaats aan te halen.
Eén schriftplaats die ik inderdaad in een krant tegenkwam, schonk mij veel troost voor de vele maanden die nog voor mij lagen. Dit was Romeinen 12:12. De vertaling luidde aldus: ’Verheugt u in de hoop die voor u ligt. Sta vast in moeilijkheden. Volhard in het gebed.’ Ik vond deze tekst heel toepasselijk. Ook al zou mijn situatie soms hopeloos lijken — omdat deze nog vele, vele jaren zou voortduren — toch was er een hoop die in de toekomst lag, de hoop op het Koninkrijk. Als ik zou sterven, was er de hoop op de opstanding. Het was derhalve niet nodig droevig gestemd te zijn. Deze tekst droeg mij op: Verheug je in de hoop die voor je ligt. Hoe meer ik over de hoop nadacht, des te gelukkiger ik mij voelde. Ik voelde mij sterker en de moeilijkheden verdwenen. En op deze wijze kon ik doen wat in de schriftplaats werd gezegd: Vaststaan in moeilijkheden.
Ik had eerder vrij kunnen komen als ik er moeite voor had gedaan de communisten te behagen en hier en daar te schipperen. Zij zeiden altijd dat zij de straf zouden verminderen wanneer ik concessies zou doen. Ik zag echter in dat deze concessies niet gedaan konden worden. Als je er één gedaan zou hebben, zouden zij een andere willen, totdat je ten slotte je eigen broeders in moeilijkheden brengt. Wij kunnen nu eenmaal niet zo ver gaan, en daarom is het beter er niet aan te beginnen. Laten zij maar misnoegd zijn. Ik moet vast staan en op Jehovah’s bevrijding wachten. Dit kon ik doen als ik de verdere raad opvolgde en ’in het gebed volhardde’.
Toen ik pas in de gevangenis was, kon ik vurig tot Jehovah God bidden, maar ik bemerkte dat er zonder stimulans van andere broeders na verloop van tijd een neiging kan gaan bestaan het gebed als een sleur te beschouwen en derhalve als iets wat niet zo doeltreffend is. De neiging bestaat het te veronachtzamen. Dit kan over een periode van vele jaren gebeuren. Hier was echter een schriftplaats die zei: ’Volhard in het gebed, ga voort, je gebeden zijn doeltreffend en kunnen je sterken.’ Dat deden ze ook. Ze hielpen me voorwaarts te gaan wanneer ik me neerslachtig voelde.
Toch worstelde ik met het grote probleem hoe ik mijn tijd kon vullen. Als ik ’s ochtends om half zes opstond, had ik de hele dag vóór me. Ik kreeg een paar tijdschriften te lezen, maar aangezien deze vol met politiek stonden, wilde ik ze niet inkijken. Daarom besloot ik er moeite voor te doen enkele leerboeken te krijgen die ik kon bestuderen. Ik kreeg er een paar over wiskunde en elektriciteit, en ik begon me erin te verdiepen. De bijbel leert ons over dingen te denken die goed, gezond, opbouwend en rechtvaardig zijn (Fil. 4:8, NW). Dit heeft vanzelfsprekend betrekking op geestelijke dingen. In principe kon ik het bestuderen van deze boeken ook goed en nuttig vinden. Ze droegen ertoe bij dat ik niet aan dingen zou denken die niet gezond, niet opbouwend, waren. En ook al zou ik de kennis later niet kunnen gebruiken, toch kon ik er op zijn minst nu mijn geest mee bezighouden. Ik hield mij er derhalve intensief mee bezig en deed alle mogelijke moeite de stof te begrijpen; ja, ik merkte dat mijn geest er heel wat oefening door kreeg. Ik genoot intens van de studie en ging zo op in het oplossen van problemen op het gebied van wiskunde en elektriciteit, dat ik begon te beseffen dat ik mijn bijbelstudie niet moest verwaarlozen. Daarom moest ik weer naar mijn teksten teruggaan. Soms probeerde ik de teksten in het Chinees te vertalen, enkel en alleen om mij zelf te oefenen en Gods Woord nooit te veronachtzamen.
Eens per maand mocht ik brieven van thuis ontvangen. Ik schreef hun meestal wat ik had ontvangen en zij schreven mij wat zij hadden gestuurd, zodat wij wederzijds wisten dat alles doorkwam; ja, wanneer het werd vastgehouden, wist ik het ook.”
CHINESE GETUIGEN VAN JEHOVAH
Over de gehele wereld vroegen Jehovah’s getuigen zich af wat er na de arrestatie van de zendelingen met hun Chinese broeders en zusters was gebeurd. Broeder Jones verstrekte de aanwezigen nu de inlichtingen die hij had.
„Ik wist dat enkele broeders waren gearresteerd. Ik lette altijd op of ik hen misschien zou zien, en op zekere keer, toen er een foto van mij werd gemaakt, zag ik drie van onze zusters, met inbegrip van de zuster die vier jaar eerder was gearresteerd. De zuster was vier jaar lang vastgehouden, en in plaats dat zij werd vrijgelaten, zoals jullie wellicht zouden verwachten, moest zij voor het gerecht verschijnen. Zij werd gevonnist en bevindt zich nog steeds in de gevangenis. Het was goed deze zusters te zien. Wij konden niet met elkaar spreken, maar wij konden op zijn minst glimlachen. Ik was blij te zien dat zij bij elkaar waren en met elkaar konden spreken. Ik kwam ook op verschillende manieren te weten dat vijf van onze broeders bij elkaar vastzaten en dat zij nog steeds een sterk geloof bezaten en met hoop en vreugde waren vervuld en dat zij zich heel erg om mij en broeder King bekommerden. Ik ben ervan overtuigd dat deze broeders tot op de huidige dag vast in de waarheid zijn en hun rechtschapenheid handhaven.”
Dit verheugende nieuws werd door het publiek met een luid applaus begroet, en het bericht over een andere gebeurtenis ontlokte nog meer applaus. Broeder Jones vertelde de aanwezigen:
„Vanuit mijn cel kon ik door een gangraam op een binnenplaats neerkijken. Wanneer er gevangenen binnenkwamen of weggingen, kon ik hen vaak zien. Op zekere dag keek ik heel toevallig door dit raam naar buiten en zag ik een gevangene met een grote koffer op zijn schouder naar buiten lopen. Daarna volgde er nog één en nog één en ik dacht bij mij zelf: ’Ik heb die koffers eerder gezien; ik ken ze; ze zijn van Harold King.’ En ja hoor, achter die koffers liep Harold King, de vrijheid tegemoet.
Ik was erg blij. Natuurlijk kwam wel de gedachte bij mij op: ’Wat zal er met mij gebeuren? Zullen ze mij gauw vrijlaten?’”
DE LAATSTE TWEE JAAR
De Chinese autoriteiten begonnen opnieuw psychologische druk uit te oefenen. Eerst werd broeder Jones naar de cel overgebracht waar Harold King had vastgezeten, in een ander blok van cellen. Zij begonnen aandacht aan hem te schenken en troffen er zelfs regelingen voor dat hij met een van de bewakers kon spreken. Al gauw begonnen zij de conversatie echter van politiek te doordrenken, en toen broeder Jones weigerde het gesprek verder voort te zetten, hielden zij op met praten. Zij moedigden hem echter aan te geloven dat hij spoedig vrij zou zijn. Toen het zesde jaar van zijn gevangenschap aanbrak, gaven zij hem op alle mogelijke manieren te kennen dat hij elk ogenblik kon worden ontslagen. Daarna negeerden zij hem weer en wist hij dat hij op zijn minst nog een jaar zou moeten blijven. Hij zei:
„Ik weet wat er was gebeurd. De gevangenisautoriteiten hadden een brief aan het gerechtshof geschreven waarin zij vermeldden dat zij tevreden waren over mijn gedrag en mijn loslating voorstonden, maar het hof gaf hier geen toestemming voor. Ik had in de brieven aan mijn familie namelijk nooit over het communisme gerept. Vele Chinese gevangenen trachten in hun brieven de autoriteiten te behagen. Zij begonnen een brief bijvoorbeeld als volgt:
’Jullie zullen blij zijn te vernemen dat ik me aan het verbeteren ben. Ik volg nu de werken en leringen van onze grote leider Mao Tse-Toeng en wil meehelpen de belangen van het volk te behartigen.’
Dit alles schreven zij voordat zij iets over de familie vermeldden. Zo werd het hun vanzelfsprekend op hun vergaderingen geleerd. Ja, de gevangenen waren heel goed met de communistische leer op de hoogte, maar deze had totaal geen invloed op hun hart; hun gedrag veranderde niet. Ik wist dit heel goed, want ik kon het dagelijks waarnemen, en de bewakers zagen het ook. Alhoewel de bewakers graag hadden dat zij zo schreven, vonden zij het soms wel eens de spuigaten uitlopen, zodat ik hen kon horen zeggen: ’Schrijf in uw brieven maar niet zulke dingen, u meent er toch niets van!’ Ik schreef echter nooit in die trant. Ik zei altijd dat ik dankbaar was voor wat ik kreeg; hoewel ik blijk gaf van respect, wilde ik niet kruiperig zijn en hen naar de mond praten. Ik moest mijn straf derhalve tot het einde toe uitzitten.”
Ten slotte, ongeveer drie weken vóór het einde van zijn zeven jaar, haalden de autoriteiten broeder Jones uit de gevangenis voor vijf tochten naar een fabriek, een commune, een tentoonstelling van fabrieksgoederen, een kunstcentrum en een arbeidersdorp. Zijn commentaar was:
„Ik zag niets ongewoons aan dit alles. Zij bouwen veel, maar zij hebben niets gedaan wat andere landen niet doen.
Toen brak 13 oktober 1965 aan, de dag van mijn invrijheidstelling. Ik dacht dat ik in de ochtend vrijgelaten zou worden, maar zij hielden me tot half negen in de avond vast. Dit betekende dat ik mijn zevenjarige gevangenisstraf bijna tot het uur moest uitzitten, terwijl mij slechts tien en een half uur ervan geschonken werd.”
Na de gevangenis verlaten te hebben, brachten politieagenten broeder Jones naar een hotel en vervolgens vergezelden zij hem op een tweedaagse reis naar Canton, waar hij weer naar een hotel werd gebracht — allemaal op eigen kosten. De volgende morgen werd hij naar de grens tussen China en Hongkong geëscorteerd. Hij vertelde wat daar gebeurde:
„Ik stond dicht bij de witte streep. Aan de andere kant stond de Engelse politie. Ik zag ook dat een Engelsman naar de witte streep toeliep en naar mij keek. Hij begon aarzelend te wuiven. Ik wuifde, ook een beetje aarzelend, terug. Ik herkende hem niet. Hij ging weg en kwam deze keer terug met broeder Charles, die ik onmiddellijk herkende. De Engelse autoriteiten zeiden tot die broeders: ’Komt u maar, dan kunt u mijnheer Jones begroeten. Zet echter geen voet over die witte streep.’ En dat deden zij ook niet.”
AAN DE ANDERE KANT VAN HET „BAMBOEGORDIJN”
„Ik werd over de grens gebracht en liep over van vreugde weer onder de broeders te zijn. Het was een overweldigende ervaring na zo’n lange tijd in eenzame afzondering doorgebracht te hebben. Ik maakte me echter al gauw een beetje zorgen omdat zij mij vertelden dat er een paar journalisten waren die mij graag wilden spreken. In mijn gehele gevangenistijd had ik geen ogenblik gedacht dat er enige speciale belangstelling voor mijn zaak bestond. Ik wist vanzelfsprekend dat mijn broeders er belang in stelden en ik ben heel blij dat jullie er belang in stellen, want ik weet dat jullie gebeden mij hebben geholpen.
Jullie kunnen je echter voorstellen hoe ik mij nu voelde tegenover mensen van de pers. Zeven jaar van opsluiting, waarin op elk woord wordt gelet en waarin onschuldige opmerkingen als een overtreding werden aangemerkt, hebben op iemand nu eenmaal de uitwerking dat hij in zijn schulp kruipt, dat hij eenzelvig wordt en zich stil houdt. Nu was ik onder vrije mensen, maar het was niet zo gemakkelijk om uit mijn schulp te kruipen en onmiddellijk met volle teugen van die vrijheid te genieten. De broeders in Hongkong hebben mij er enorm bij geholpen. Ik was zelfs in de gelegenheid hen in het van-huis-tot-huis-werk te vergezellen. Het was voor het eerst in veertien jaar dat ik dit werk weer kon doen.”
De ruim 34.000 Getuigen in het Yankee Stadion konden zich levendig voorstellen hoe broeder Jones zich de eerste dagen na zijn vrijlating voelde en zij deelden zijn vreugde en gaven veelvuldig uiting aan hun blijdschap voor hem door een enthousiast applaus. Hij vertelde over de fantastische tijd die hij in Japan had doorgebracht, waar hij in de stad Nagoya 230 en later in Tokio ongeveer duizend personen had toegesproken. Zijn eerste stopplaats in de Verenigde Staten was Honoloeloe, op Hawaii, waar nog eens duizend broeders bijeenkwamen om naar hem te luisteren. Hij zei hier het volgende over:
„Zij hadden mij nog nooit gezien en ook ik had hen nog niet eerder ontmoet; toch stelden zij hun hart voor mij open en verwelkomden mij, en ik had het gevoel dat ik uit China naar een grote familie van broers en zusters was gekomen. Wat is het een vreugde en zegen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij te zijn!”
Na twee uur in San Francisco te hebben gepauzeerd, waar tweehonderd broeders hem kwamen begroeten, arriveerde broeder Jones in de stad New York. Hij was diep onder de indruk van de veranderingen die zich hadden voorgedaan sinds hij twintig jaar geleden vier maanden als volle-tijd-bedienaar in Manhattan had gewerkt en enkele maanden op de drukkerij van het Wachttorengenootschap werkzaam was geweest. De nederige wijze waarop broeder Jones nu uiting gaf aan zijn reactie op alles wat hij had gezien, overviel het publiek in het Yankee Stadion, dat zoiets niet had verwacht.
„Ik ben ervan onder de indruk”, zei hij, „omdat ik zeven jaar niets heb kunnen doen. In die zeven jaar was ik bijna nooit in de gelegenheid te prediken. Nu ben ik hier en bemerk ik dat jullie in die zeven jaar allemaal hard hebben gewerkt. Jullie zijn elke dag opnieuw met de prediking voortgegaan. De Heer heeft jullie gezegend en jullie aantal vermeerderd. Nu ik dit allemaal zie, vormt dit voor mij een wonderbaarlijke aansporing en ik voel de drang in mij opkomen weer snel aan het werk te gaan.
Natuurlijk zal ik eerst een heleboel moeten studeren. Vanaf het Paradijs-boek moet ik alle boeken nog lezen. Ik besef dat ik met al het reizen en trekken dat ik nu doe, niet veel kan lezen, maar ik ga naar Engeland terug en nadat ik mijn ouders voor het eerst in negentien en een half jaar heb ontmoet, zal ik hard aan de slag gaan met mijn studie.
VOORTREFFELIJKE RAAD VOOR ALLEN
Ik hoop dat jullie, door wat ik heb gezegd, je geen zorgen zullen maken, omdat jullie bang zijn dat jullie zulke beproevingen niet zullen kunnen doorstaan. Toen ik in Hongkong was, zei een journalist: ’Ik zou zoiets nooit alleen kunnen doorstaan. Als ik zeven jaar alleen zou moeten zijn, zou ik tegen de muren opvliegen.’ Jehovah’s getuigen zijn echter anders, omdat wij iets hebben om over na te denken. Wij hebben geestelijk voedsel tot ons genomen waarop wij kunnen teren en wij kunnen vaststaan in het geloof. Natuurlijk zullen wij eerst moeten studeren. Wij bezitten geen innerlijke kracht als wij niet hebben gestudeerd. Daarom is het het beste om de bijbel te blijven bestuderen, de vergaderingen te blijven bezoeken en er voortdurend aan te werken dat wij worden opgebouwd. Als er dan moeilijkheden komen en wij er persoonlijk door worden getroffen, zullen wij ’vast kunnen staan’.
Jullie weten nu wat ik zoal heb meegemaakt, omdat ik het jullie heb verteld. Er is niets bijzonders, niets heldhaftigs aan. Het ging er alleen maar om te ’volharden en geloof in God te blijven stellen’. En ik ben er zeker van dat jullie dat ook zouden doen.
In Honoloeloe kwam er een zuster naar me toe die zachtjes vroeg: ’Wees alsjeblieft niet beledigd over wat ik ga zeggen, maar ik zou je iets willen vragen. Ben je in die zeven jaar nooit gedeprimeerd of verdrietig geweest?’ Ik antwoordde haar: ’Ja, inderdaad!’ Af en toe overviel me de verveling, de totale nutteloosheid van de situatie, de tijdverspilling. De geest wil actief zijn en studeren, en iemand kan zich lang in studie verheugen; het kan hem veel goed doen over bepaalde dingen na te denken. Na een tijdje wil de geest echter wat uitrusten. En dan is het een probleem de geest bezig te houden. Men kan dan erg ontmoedigd raken door de situatie.
In zulke omstandigheden kwam het echter nooit bij mij op een andere uitweg te zoeken. Ik dacht nooit bij mezelf dat ik van houding zou willen veranderen en zou willen schipperen. Ik wíst dat er een verandering ten goede zou komen. En zo merk je na een poosje dat je geest plotseling weer wat anders in zich kan opnemen. Ik voelde me weer gelukkig en werd weer actief. Als ik me toch weer wat geestelijk vermoeid en duf voelde, wist ik dat ik er overheen zou komen en me weer beter zou voelen.
Daarom zou ik willen zeggen: Bedenk dat wij menselijk zijn. Wij hebben menselijke gevoelens en menselijke zwakheden. Het is niet verkeerd wanneer wij ons af en toe down voelen, want ook al voelen wij ons neerslachtig dan verandert dit toch niets aan onze gedachten over de waarheid. Wij hebben nog steeds dezelfde hoop. Wij volharden eenvoudig, en dan beurt God ons weer op en voelen wij ons weer goed.
Sommige broeders hebben mij vragen gesteld over de indrukken die ik sinds mijn vrijlating heb opgedaan. Hoe denk ik over de veranderingen in deze westerse wereld? Welke tegenstelling vormt het met het leven in China?
Er is een enorme tegenstelling. In China wordt thans van de mensen gevraagd dat zij offers zullen brengen opdat het nieuwe China gebouwd kan worden; het leven is er derhalve behoorlijk streng, kleurloos en gedisciplineerd. Nu kom ik in een vrijere wereld en zie ik dat de mensen nette en fleurige kleding dragen. Alles getuigt van leven, energie, onbelemmerd optreden en voorspoed. Het is alsof men van de ene in de andere wereld overstapt. Ik begin bij mezelf te denken: Wat een prachtige auto’s — zou het niet fijn zijn er één te hebben? Gezellige huizen — ook een fijn bezit — en dan de goede kleren, mooie televisie en mooie stereofonische radiomuziek en dergelijke. Ik zie dus al deze materiële voorspoed en ik kan begrijpen dat deze dingen een strik zouden kunnen vormen.
Ik merk duidelijk op dat wereldse mensen geluk putten uit al deze stoffelijke bezittingen. Als al deze dingen hun plotseling ontnomen zouden worden, zou ook hun geluk verdwijnen; zij zouden gewoon niet meer verder kunnen leven.
Wíj moeten vanzelfsprekend anders zijn. Het is niet verkeerd een mooie auto en al deze goede dingen van het leven te bezitten. Wij kunnen ervan genieten en ze kunnen absoluut onschadelijk zijn, als wij ze maar niet tot de belangrijkste bron van ons geluk en onze genoegens maken. En ik weet dat wij dit niet zullen doen als wij de geestelijke dingen de juiste plaats, namelijk de eerste plaats, toekennen.
Dat is dus mijn indruk bij het binnenstappen van een andere wereld. Ik zie dat er voorspoed is, maar dat het ook nodig is erop toe te zien dat deze voorspoed geen struikelblok wordt en ons doet vallen.”
Een hartelijk applaus van de tienduizenden aanwezigen toonde aan dat zij deze zeer van pas komende raad waardeerden en het ermee eens waren. Zij waren ook blij met de hartelijke groeten die broeder Jones van de broeders uit Hongkong, Japan en Honoloeloe meebracht, maar vooral zijn laatste woorden maakten een diepe indruk op hen, toen hij zei:
„Ten slotte ben ik ervan overtuigd dat als die paar broeders die nog in China zijn, wisten dat ik hier nu met jullie sprak, zij beslist zouden willen hebben dat ik hun liefdevolle groeten en goede wensen aan jullie allen zou overbrengen.”
De twee uur durende vergadering liep ten einde toen er in het gehele stadion langdurig en luid werd geapplaudisseerd. Na een lied en gebed begon de menigte zich te verspreiden en keerden de aanwezigen huiswaarts. Zij hadden veel geleerd en stellig zouden van duizenden lippen en uit duizenden harten gebeden opstijgen ten behoeve van onze broeders en zusters in communistisch China, die alles doen om sterk te blijven in het geloof.
[Illustratie op blz. 85]
Jones spreekt 34.708 in Yankee Stadion toe