Vragen van lezers
● Waarom wordt in het boek „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen” verklaard dat de planeet Pluto werd ontdekt door zijn invloed op de planeten Uranus en Saturnus? Is Neptunus niet dichter bij Pluto dan Saturnus? — L.P., V.S.
Dit is geen punt dat in de bijbel wordt behandeld, doch bovenaangehaald bijbels leerboek gebruikt het alleen maar ter illustratie van het feit dat het bestaan van iets wat voor menselijke ogen onzichtbaar is, kan worden bewezen door de uitwerkingen die het veroorzaakt.
In het boek „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen” wordt met betrekking tot Pluto op blz. 11 verklaard: „Ze werd pas in het jaar 1930 ontdekt. Maar het bestaan van Pluto vermoedde men reeds in 1905. Waarom? Vanwege haar invloed, die een bepaalde uitwerking had op de planeten Uranus en Saturnus. Ze werd planeet X genoemd. Door op grond van die uitwerking wetenschappelijke berekeningen te maken, werd het mogelijk de positie van deze planeet te bepalen op een afstand van ongeveer 5.920.000.000 kilometer van onze zon, zodat men er ten slotte een telescoop van voldoende sterkte op kon richten en haar kon fotograferen. Zo werd door de voorzegging van een astronoom en door een onderzoek dat vijfentwintig jaar heeft geduurd, bewezen dat deze geelachtige planeet Pluto bestaat.”
Sommige onderzoekers hebben de gedachte geuit dat men het bestaan van Pluto vermoedde door haar uitwerking op de planeten Uranus en Neptunus, niet Uranus en Saturnus, die verder van Pluto verwijderd is dan Neptunus. Hoe dan ook, bepaalde boeken over astronomie verschaffen de volgende inlichtingen: „Astronomen voorspelden de baan van Uranus, maar ze hield zich niet aan de voorzegde baan. Dit leidde tot studie en tot de ontdekking van de planeet Neptunus. Men bevond echter dat de aantrekkingskracht van Neptunus niet geheel was toe te schrijven aan het feit dat Uranus zich niet aan de voor haar berekende baan hield. Verder bemerkte men dat de beweging van Neptunus zelf grillig was. Dit vormde een aansporing tot verder onderzoek, fotografische studies van de hemel en leidde in 1930 tot de ontdekking van Pluto. — Zie de uitgave van 1959 van The Encyclopædia Britannica, Deel 18, bladzijde 92; 1001 Questions Answered About Astronomy, door James S. Pickering, bladzijden 66, 67, 69.
In The Americana Annual van 1932 verschijnt op bladzijde 79 echter de volgende interessante verklaring van Dr. S. A. Mitchell, directeur van het Leander Mc Cormick observatorium van de universiteit van Virginia: „Een kwart eeuw geleden begon het duidelijk te worden dat zowel Uranus als Saturnus meer uit de voor hen berekende banen gingen dan door de storingen van Neptunus kon worden verklaard. Vele onderzoekers, met inbegrip van Percival Lowell en W. H. Pickering van Amerika, wierpen zich op het probleem . . .”
Door de over dit onderwerp ontvangen vragen werd bij de Americana Corporation in de stad New York navraag gedaan omtrent de nauwkeurigheid van de zojuist aangehaalde verklaring. De oudste uitgever van The Encyclopedia Americana antwoordde: „Een collega, die zeer belezen is op het gebied van de moderne astronomie, vertelt mij dat Dr. Mitchells verklaring juist is en dat de feiten in vele studieboeken evenzo uiteengezet worden. Hij voegt eraan toe: ’Het bestaan van Neptunus werd vóór haar ontdekking door de storingen van Saturnus en Uranus vermoed. Na de ontdekking van Neptunus kwam men erachter dat de (aantrekkings)krachten niet voor de totale storingen van Saturnus en Uranus verantwoordelijk waren — een andere planeet beïnvloedde hun banen. Uit deze gegevens werd de positie van de negende planeet, Pluto, berekend.’”
Men zou en passant kunnen opmerken dat het gewoonlijk wenselijk is naar een inlichtingenbron terug te grijpen die zeer dicht bij een bepaalde gebeurtenis ligt. Geleerden, historici of zegslieden die ten tijde van de gebeurtenissen leven, zijn in aanraking met de werkelijke omstandigheden zelf en zijn gewoonlijk beter in staat betrouwbare inlichtingen te verschaffen over wat in hun eigen tijd heeft plaatsgevonden. Vandaar dat wij het praktisch vonden The Americana Annual van 1932 als een inlichtingenbron over de in 1930 gedane ontdekking van Pluto te gebruiken.
Met het oog op de voorgaande inlichtingen is het dus niet ongegrond dat het boek „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen” op blz. 11 zegt: „Het bestaan van Pluto vermoedde men reeds in 1905. Waarom? Vanwege haar invloed, die een bepaalde uitwerking had op de planeten Uranus en Saturnus.”
● Zullen, daar miljoenen mensen in China en andere plaatsen de Koninkrijksboodschap nooit hebben gehoord, deze mensen door de vernietiging van Babylon de Grote en de oorlog van Armageddon heen behouden worden, of misschien later worden opgewekt? — H.S., V.S.
Het is belangrijk te begrijpen wat de bijbel over de komende vernietiging aan het einde van dit samenstel van dingen zegt. In zijn gelijkenis van schapen en bokken toonde Jezus aan dat er een scheidingswerk zou worden verricht „wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid”, en dat de mensen als „schapen” of „bokken” geclassificeerd zouden worden (Matth. 25:31-46). De basis voor de scheiding zou gedeeltelijk zijn gelegen in de reactie van de mensen op de prediking van het goede nieuws van het opgerichte koninkrijk. Dat predikingswerk wordt thans door Jehovah’s getuigen verricht. Jezus verklaarde dat degenen op aarde die gunstig op die boodschap zouden reageren en de brengers ervan vriendelijk zouden bejegenen, als „schapen” aangemerkt zouden worden en „in het eeuwige leven” zouden gaan. De rest van de mensheid, die niet gunstig op het predikingswerk zou reageren en degenen die de Koninkrijksboodschap overbrengen geen hulp zou bieden, zouden, als het oordeel wordt voltrokken, als „bokken” worden gekenmerkt en niet in de tijdelijke dood, maar in „de eeuwige afsnijding” heengaan.
Beseffend dat miljoenen mensen zullen worden opgewekt en een kans zullen krijgen God te dienen, vragen sommige personen zich echter af of de miljoenen thans levende mensen die de Koninkrijksboodschap blijkbaar nooit hebben gehoord, voor eeuwig vernietigd zullen worden zonder ooit getuigenis omtrent Gods voornemens te hebben gekregen. Het is waar dat het op dit moment schijnt dat er enorme aantallen mensen zijn die de Koninkrijksprediking nooit hebben gehoord. Ook weten wij uit wat de bijbel zegt en door de toestanden, dat wij in de „laatste dagen” leven. Wij weten echter niet precies hoeveel meer er nog met de prediking van de Koninkrijksboodschap tot stand zal worden gebracht voordat het einde komt (2 Tim. 3:1-5; Matth. 24:3-13). Als aan het einde van de Tweede Wereldoorlog iemand gezegd zou hebben dat de Koninkrijksprediking door meer dan een miljoen mensen in meer dan 195 landen, communistische landen inbegrepen, zou worden verricht, dan hadden velen dat misschien nauwelijks kunnen geloven. Maar Jehovah heeft zijn volk gezegend, en dat is het wat er tot stand is gebracht. Als het Jehovah’s wil is dat deze boodschap persoonlijk naar de miljoenen op aarde, die ze schijnbaar nog niet hebben gehoord, wordt gebracht, dan zal dat gedaan worden. Als hij dat verkiest, zou hij erop kunnen toezien dat deze boodschap wordt verbreid op manieren die wij nog niet kunnen bevroeden. Jezus heeft voorzegd: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14). Wij kunnen er zeker van zijn dat God erop zal toezien dat het predikingswerk tot zijn tevredenheid wordt verricht. Daarna komt „het einde”.
Dan zullen zij die met de „bokken” overeenkomen, of het nu in China of ergens anders is, „vervloekt” worden verklaard en dat „einde” niet tot in Gods nieuwe ordening mogen overleven. Daar dezen in het symbolische „vuur” gaan (evenals de Duivel en zijn engelen), zal hun straf eeuwig zijn. Zij zullen nimmer worden opgewekt. — Matth. 25:41-46.
● Zou men christelijke beginselen schenden door bij te dragen aan een verenigd schenkersfonds waarvoor jaarlijks op de plaats waar men werkt, wordt gecollecteerd? — M.P., V.S.
Of een opgedragen christen dergelijke liefdadigheidsacties al dan niet zal steunen, moet ieder voor zich zelf beslissen. Misschien denkt hij terecht dat hij reeds al zijn beschikbare middelen voor een liefdadig werk — de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk — besteedt, en dat hij derhalve niet verplicht is aan andere vormen van liefdadigheid bij te dragen. Hij zou, gezien de hoge onkosten die bepaalde liefdadige organisaties hebben, zoals de uitzonderlijk hoge salarissen die de bestuursleden van sommige organisaties ontvangen, ook kunnen redeneren dat hij zijn geld beter op een andere manier kan besteden. Te bepalen wat hij onder de gegeven omstandigheden het beste zou kunnen doen, zou dus een lading verantwoordelijkheid zijn die iedere christen zelf zou moeten dragen. — Gal. 6:5.