’Een welgevallen hebben in het huis van mijn God’
„Wij dienen het huis van onze God niet te veronachtzamen.” — Neh. 10:39, NW.
1. Beschrijf het bouwwerk voor ware aanbidding dat oorspronkelijk door de Israëlieten in de wildernis werd opgericht.
MEER dan vierendertig eeuwen geleden werd in de onherbergzame wildernis van het schiereiland Sinaï een schitterende tent opgericht. Ze was slechts vier en een halve meter breed, vier en een halve meter hoog en dertien en een halve meter lang. Toch heeft ze met haar voorhof en al het meubilair en gerei meer dan zeven miljoen gulden gekost (Ex. 38:29-31, de voetnoten b en c van de Engelse uitgave van 1953). Dit was de schitterende tabernakel die in 1512 v.G.T. op Gods bevel werd opgericht door de Israëlieten die door Jehovah uit Egyptische slavernij waren bevrijd (Ex. 36:2–38:20). Deze grootse tent heeft gedurende ongeveer 485 jaar als Israëls centrum van ware aanbidding dienst gedaan.
2, 3. (a) Welk bouwwerk tot lof van Jehovah heeft Salomo in 1027 v.G.T. ingewijd? (b) Schets de latere geschiedenis van de tempel in Jeruzalem.
2 Salomo, de zoon van David en koning van Israël, wijdde in 1027 v.G.T. in Jeruzalem een ander bouwwerk tot lof van Jehovah in, een tempel waarvoor zijn vader door goddelijke inspiratie het bouwplan had ontvangen (1 Kron. 28:11-19). Het tempelheiligdom was van binnen negen meter breed, zevenentwintig meter lang en dertien en een halve meter hoog (1 Kon. 6:2). De tempel, die hoofdzakelijk uit kalksteen en cederhout was opgetrokken, was versierd met goud en kostbare stenen en was ongetwijfeld een van de mooiste en kostbaarste bouwwerken die ooit zijn gebouwd. Voor de bouw ervan was meer dan achttien miljard gulden in goud en zilver bijgedragen. De Almachtige God heeft er stellig een welgevallen in gehad, want na Salomo’s ontroerende gebed bij de inwijding ervan „daalde er vúúr uit de hemel neer en verteerde vervolgens het brandoffer en de slachtoffers, en Jehovah’s heerlijkheid vervulde het huis”. — 2 Kron. 6:12–7:3, NW.
3 De tempel die Salomo had gebouwd, werd in 607 v.G.T. door de Babyloniërs vernietigd en de joden werden toen in ballingschap weggevoerd (2 Kon. 25:8-12). Toen zij zeventig jaar later door de Perzische koning Cyrus uit Babylon werden bevrijd, keerden zij naar Jeruzalem terug en de tempel werd daar ten slotte onder Zerubbabels toezicht herbouwd (Ezra 1:1-4; 3:8-11; 6:14, 15). Eeuwen daarna heeft Herodes de Grote deze tempel geleidelijk herbouwd en dat latere bouwwerk bestond toen Jezus Christus op aarde was. Doordat de joden Jehovah ontrouw waren, werd die tempel echter in overeenstemming met Jezus’ voorzegging met de grond gelijk gemaakt toen de Romeinen Jeruzalem in 70 G.T. verwoestten. — Matth. 24:1, 2.
4. Wat is er voor de tabernakel en latere stoffelijke tempels in de plaats gekomen? Beschrijf dit alstublieft.
4 Over de tempel werd passend gesproken als over de „tempel van Jehovah”, het „huis van de ware God” en het „huis van Jehovah”. Jezus noemde hem ook „het huis van mijn Vader” (2 Kron. 26:16; Ezra 3:8; Joh. 2:16). Israëls vroegere tabernakel en de latere stoffelijke tempels bestaan niet meer, doch een nog glorierijker geestelijke tempel is ervoor in de plaats gekomen. Hierover zei de apostel Paulus tot medegelovigen in Éfeze: „Gij zijt daarom stellig geen vreemden en inwonende vreemdelingen meer, maar medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God, en gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah. In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont” (Ef. 2:19-22). De geest van God woont in de personen uit wie deze tempel is samengesteld, en zij zijn „levende stenen” die opgebouwd zijn tot een „geestelijk huis” (1 Petr. 2:4, 5; 1 Kor. 3:16). Het getal van degenen uit wie de geestelijke tempel is samengesteld, is slechts 144.000, van wie thans nog slechts een klein overblijfsel op aarde leeft. — Openb. 7:4-8; 14:1-5.
5. Op welke wijze tonen lofprijzers van Jehovah die een aardse hoop hebben dat zij elk contact met de tempelklasse waarderen?
5 De geestelijke tempel kan in een plaatselijke gemeente van Jehovah’s getuigen vertegenwoordigd zijn door de aanwezigheid van één of meer gezalfde volgelingen van Jezus Christus. Ten gevolge van het kleine aantal van zulke personen die thans nog op aarde leven, bestaan gemeenten van Gods dienstknechten in sommige gebieden uitsluitend uit opgedragen lofprijzers van Jehovah die een aardse hoop hebben, een „grote schare” die in Openbaring wordt afgebeeld als staande voor Gods troon en „dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel” verrichtend (Openb. 7:9, 15). Deze personen hebben grote waardering voor elk contact dat zij met de tempelklasse hebben en tonen dit door volledig met de „getrouwe en beleidvolle slaaf”, welke is samengesteld uit alle gezalfde christenen op aarde als klasse, samen te werken (Matth. 24:45-47). Omdat zij goede dingen voor Christus’ „broeders”, zijn gezalfde volgelingen, doen, zullen zij met eeuwig leven worden beloond. — Matth. 25:34-40, 46.
JEHOVAH MET WAARDEVOLLE DINGEN EREN
6, 7. (a) Hoe reageerden de Israëlieten toen zij het voorrecht kregen tot de bouw van de tabernakel en de tempel bij te dragen? (b) Op welke wijze reageren Jehovah’s dienstknechten thans op gelegenheden om de ware aanbidding te ondersteunen? (c) Heeft dit armoede tot gevolg?
6 De Israëlieten hadden het voorrecht goud, zilver, koper, wol, linnen en andere dingen voor de bouw van de tabernakel bij te dragen. Personen met een gewillig hart schonken deze „bijdrage voor Jehovah” met blijdschap; zij gaven in feite zoveel dat de giften gestaakt moesten worden omdat de bijgedragen materialen „genoeg [bleken] te zijn voor al het werk dat gedaan moest worden, ja, meer dan genoeg” (Ex. 35:4-9, 20-29; 36:4-7, NW). Eeuwen later had de bejaarde David zulk een welgevallen in de tempel die in Jeruzalem gebouwd zou worden, dat hij op grote schaal tot de bouw ervan bijdroeg door zulke dingen als goud, zilver, koper, ijzer, mozaïekstenen en kostbare stenen te schenken. Maar David zei: „Aangezien ik een welgevallen heb in het huis van mijn God, is er nog een speciaal bezit van mij, goud en zilver; waarlijk, ik geef het voor het huis van mijn God, afgezien van alles wat ik voor het heilige huis heb gereed gemaakt.” Hij gaf extra goud en zilver in grote hoeveelheden. Zijn mede-Israëlieten, die ertoe werden uitgenodigd op dezelfde wijze te geven, droegen royaal bij en „het volk gaf uiting aan verheuging over hun schenking van vrijwillige gaven, want met een onverdeeld hart schonken zij vrijwillig gaven aan Jehovah; en zelfs David, de koning zelf, verheugde zich met grote vreugde.” — 1 Kron. 29:1-9, NW.
7 Jehovah’s dienstknechten reageren thans op dezelfde wijze als men op het punt staat het een of andere bouwwerk voor de ware aanbidding op te trekken. Zij zijn blij een dergelijk project materieel te ondersteunen, of het nu de uitbreiding van de bedrijfsruimte van het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap, of van een van de bijkantoren ervan betreft, of dat er plaatselijk een nieuwe Koninkrijkszaal wordt gebouwd. Zij helpen trouwens vaak persoonlijk als er een Koninkrijkszaal wordt gebouwd, door hier tijd en energie aan te besteden. Jehovah schenkt hun voorspoed, waardoor christelijke vrijgevigheid in verschillende vormen mogelijk is (2 Kor. 9:8-12). Wanneer men de ware aanbidding ondersteunt door naar vermogen bijdragen te geven om de belangen van Gods koninkrijk te bevorderen, heeft dit geen armoede tot gevolg, want Spreuken 3:9, 10 (NW) verklaart: „Eer Jehovah met uw waardevolle dingen en met de eerste vruchten van heel uw opbrengst. Dan zullen uw voorraadruimten met overvloed gevuld worden; en van nieuwe wijn zullen uw eigen perskuipen overlopen.”
8. Wat hebben Jehovah’s dienstknechten gedaan omdat zij Gods huis niet willen veronachtzamen?
8 De Israëlieten hadden het voorrecht de tabernakel en latere tempels, alsook de priesterlijke en levitische diensten erin, te ondersteunen. In Nehemía’s tijd besloten de joden bijvoorbeeld Gods wet te houden en bijdragen te schenken om de reine aanbidding in Jehovah’s heiligdom in stand te houden, in het besef dat zij Gods huis niet dienden te veronachtzamen (Neh. 10:32-39). Jehovah’s getuigen van thans maken zich er niet schuldig aan het huis van God te veronachtzamen. Zij dragen immers naar hun vermogen bij om hun Koninkrijkszalen in stand te houden en het werk dat bestaat in het prediken van het goede nieuws van het Koninkrijk, te bevorderen (Matth. 24:14; Mark. 13:10). Zij doen dit blijmoedig en bewijzen aldus dat zij een welgevallen hebben in het huis van hun God, terwijl zij in overeenstemming handelen met Paulus’ woorden: „Een ieder doe zoals hij in zijn hart heeft besloten, niet met tegenzin of onder dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.” — 2 Kor. 9:7.
9. Wat dient er, met het oog op voorbeelden waarbij de tempel was betrokken, te worden gedaan als er reparaties aan de Koninkrijkszaal moeten worden verricht?
9 Met het verstrijken van de tijd moesten er enkele reparaties aan de door Salomo gebouwde tempel worden verricht, zoals bijvoorbeeld in de dagen van de Judese koning Joas. Zij die ervoor verantwoordelijk waren, traden toen niet onmiddellijk handelend op, doch het heiligdom werd ten slotte toch hersteld (2 Kon. 12:4-15). Later hield koning Josía van Juda zich ook bezig met het herstellen van het „huis van Jehovah” (2 Kon. 22:3-7). Door voor het onderhoud van plaatselijke Koninkrijkszalen te zorgen en het niet uit te stellen als er iets gerepareerd moet worden maar dan te trachten de diensten van ijverige en eerlijke werkers in te schakelen, tonen Gods hedendaagse dienstknechten dat zij een welgevallen hebben in het huis van hun God.
10. Hoe dienen christenen de eigendommen van de Koninkrijkszaal te beschouwen?
10 Soms werd de tempel geplunderd, zoals toen een andere Joas, koning van Israël, Jeruzalem in de dagen van de Judese koning Amazia aanviel; „hij nam al het goud en zilver en alle voorwerpen die in het huis van Jehovah en in de schatten van het huis van de koning te vinden waren, en de gijzelaars, en keerde toen naar Samária terug” (2 Kon. 14:11-14, NW). Dit incident moge voor een dienstknecht van Jehovah in deze tijd beslist een reden zijn voorzichtigheid te betrachten bij het gebruiken van de inrichting en andere voorwerpen in de Koninkrijkszaal. Hij zou zich er nooit schuldig aan willen maken zich persoonlijk iets toe te eigenen wat de gemeente in het algemeen toebehoort. De eigendommen van de Koninkrijkszaal dienen met eerbied te worden beschouwd, in de eerste plaats als het bezit van Jehovah en vervolgens ook van de christelijke gemeente welke die plaats van aanbidding gebruikt. Bedenk ook dat de Babylonische koning Nebukadnezar Jehovah’s tempel van zijn waardevolle voorwerpen beroofde en dat prachtige gebouw liet vernietigen (2 Kon. 25:8-17). Christenen zouden nooit, zelfs niet in het geringste, als die heidense monarch willen zijn door de Koninkrijkszaal of daar aanwezige voorwerpen te misbruiken!
DE NOODZAAK VOOR REINHEID
11, 12. (a) Aan welke vereisten met betrekking tot reinheid moesten het volk en de priesters van Israël voldoen? (b) Waarom was het noodzakelijk dat de joden die uit Babylonische gevangenschap waren bevrijd, rein waren? (c) Heeft Jesaja 52:11 enige betrekking op christenen?
11 Het is eveneens een voorrecht er uw deel toe bij te dragen de Koninkrijkszaal schoon en in een goede staat te houden. Bovendien zijn fysieke en geestelijke reinheid van essentieel belang voor degenen die Jehovah wensen te dienen. De Israëlieten schonken aandacht aan lichamelijke en religieuze reinheid, daar het hun plicht was hun kleren te wassen en zich te baden, bijvoorbeeld in verband met bepaalde lichamelijke vloeiingen (Lev. hoofdstuk 15). Lichamelijke en ceremoniële reinheid waren niet hetzelfde, doch het één kon het ander insluiten, zoals net is opgemerkt. Er werden sanitaire maatregelen genomen om zich van menselijke uitwerpselen te ontdoen (Deut. 23:12-14). In de tabernakel en later in de tempel werden voorzieningen getroffen voor grote vaten gevuld met water dat de priesters gebruikten om zich te wassen. Zij moesten dus zowel lichamelijk als geestelijk rein zijn als zij dienst verrichtten in Jehovah’s heiligdom (Ex. 30:17-21; 2 Kron. 4:6). Voordat de joden uit Babylonische gevangenschap werden bevrijd (in 537 v.G.T.), werd Jesaja ertoe geïnspireerd tot hen te zeggen: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar, raakt niets onreins aan, gaat uit haar midden vandaan, houdt u rein, gij die de gereedschappen van Jehovah draagt” (Jes. 52:11, NW). Denkt u zich eens in! Zij zouden het voorrecht krijgen de heilige gereedschappen die Nebukadnezar jaren daarvoor uit Jehovah’s tempel had weggenomen, naar Jeruzalem terug te brengen. Die heilige gereedschappen dienden stellig uitsluitend door reine aanbidders van Jehovah te worden gedragen, want God gebruikt geen onreine personen in zijn dienst.
12 De apostel Paulus, die over de betekenis van Jesaja 52:11 uitweidde en die tekst van toepassing bracht op christenen, schreef: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of wat heeft licht met duisternis gemeen? Welke overeenstemming bestaat er voorts tussen Christus en Belial? Of welk deel heeft een gelovige met een ongelovige? En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn een tempel van een levende God, zoals God heeft gezegd: ’Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.’ ’„Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af”, zegt Jehovah, „en raakt het onreine niet langer aan”’” (2 Kor. 6:14-17). Het getrouwe bevrijde joodse overblijfsel uit de oudheid trok uit Babylon en haar afgodische valse religie weg, ten einde niet bezoedeld te zijn met haar onreinheid en rein van hart te zijn. Evenzo hebben christenen Babylon de Grote, het wereldomvattende rijk van valse religie, verlaten en zijn niet bezoedeld met haar onreinheid (Openb. 18:1-8). Zij hebben een welgevallen in het huis van hun God, Jehovah, en aanbidden hem met geest en waarheid. — Joh. 4:23, 24.
13. Om welke reden drong Paulus er bij de Korinthische christenen op aan een immorele man uit de gemeente te sluiten?
13 Alle opgedragen christenen moeten zich bewust zijn van de noodzaak moreel en geestelijk rein te zijn. De christelijke gemeente in het oude Korinthe tolereerde eens een immorele man in hun midden, zodat Paulus er bij zijn medegelovigen aldaar op moest aandringen die goddeloze uit te stoten en hem over te geven „aan Satan . . . voor de vernietiging van het vlees, opdat de geest behouden moge worden in de dag des Heren”. Paulus wist dat er aldus handelend tegen de overtreder moest worden opgetreden, omdat „een weinig zuurdeeg het gehele deeg doet gisten” (1 Kor. 5:1-6). Het was noodzakelijk hem uit de gemeente te sluiten, zodat de op Gods geschreven Woord gebaseerde geest in de gemeente behouden kon worden.
14. (a) Waarom moet een christen een voortreffelijk gedrag bewaren? (b) Door welke hoedanigheid worden Jezus’ discipelen geïdentificeerd, en hoe definieerde Paulus deze hoedanigheid?
14 Het is voor een christen van levensbelang een voortreffelijk gedrag te bewaren (1 Petr. 2:12), want wat hij doet, kan de gemeente waarmee hij verbonden is, aantasten. Hij doet er ook goed aan, te denken aan de woorden van de psalmist: „O Jehovah, wie zal een gast zijn in uw tent? Wie zal op uw heilige berg verblijven? Hij die onberispelijk wandelt en rechtvaardigheid oefent en de waarheid spreekt in zijn hart” (Ps. 15:1, 2, NW). Paulus koesterde het verlangen dat de christenen te Filippi vervuld zouden zijn „met rechtvaardige vruchten, welke door bemiddeling van Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en lof van God” (Fil. 1:9-11). Hij drong er bij Romeinse medegelovigen op aan niemand iets schuldig te zijn dan liefde (Rom. 13:8) en hij werd ertoe geïnspireerd in een brief aan christenen te Korinthe een duidelijke samenvatting van die schitterende hoedanigheid te geven. Hij toonde aan dat liefde lankmoedig, vriendelijk en niet jaloers is. Ze snoeft niet, wordt niet opgeblazen, gedraagt zich niet onbetamelijk, zoekt niet haar eigen belang, wordt niet geërgerd, rekent het kwade niet aan en verheugt zich niet over ongerechtigheid. Ze verheugt zich met de waarheid en ze verdraagt, gelooft, hoopt en verduurt alle dingen. „De liefde faalt nimmer” (1 Kor. 13:4-8). Discipelen van Jezus Christus worden aan de liefde die onder hen heerst, herkend (Joh. 13:34, 35). En door zijn godvruchtige gedrag in het algemeen, toont een christen dat hij behagen schept in het geestelijke huis van God, dat hij aan zijn verhouding tot dit huis en tot Jehovah God grote waarde hecht.
„LATEN WIJ NAAR HET HUIS VAN JEHOVAH GAAN”
15. Voor welke jaarlijkse feesten kwamen de Israëlieten in Jehovah’s heiligdom bijeen? Welke voordelen vloeiden er uit voort als men aanwezig was?
15 Wat een vreugde was het in de oudheid met anderen in Jehovah’s heiligdom samen te komen! De Israëlieten hadden het voorrecht dit drie maal per jaar te doen — om het feest der ongezuurde broden, het oogstfeest en het feest der inzameling te vieren (Ex. 23:14-17). Toen de tempel in Jeruzalem stond, waren de verwachtingen hoog gespannen als de menigten die stad naderden. Daar hij op een hoogte van bijna 800 meter lag, was hij inderdaad „schoon door zijn verhevenheid, de uitbundige vreugde van heel de aarde” (Ps. 48:1, 2, NW). Daar in de tempel kon men Jehovah’s Woord horen voorlezen, de priesters in actie gadeslaan en de vele muziekinstrumenten en de in lofliederen voor Jehovah vermengde stemmen der levieten beluisteren. De diensten in de vroegere tabernakel waren ook geestelijk zeer nuttig en het is dus geen wonder dat David uitriep: „Ik verheugde mij toen men tot mij zei: ’Laten wij naar het huis van Jehovah gaan.’” — Ps. 122:1, NW.
16. Welke voordelen levert het op als christenen voor onderricht in Gods Woord samenkomen?
16 Christenen in deze tijd komen niet drie maal per jaar in een speciale tabernakel of tempel bijeen, hoewel zij wel wekelijks voor een studie en bespreking van de bijbel in hun Koninkrijkszalen vergaderen en nu en dan ook op congressen samenkomen. Wanneer zij voor onderricht uit Gods Woord bijeenkomen, sporen zij elkaar aan tot liefde en voortreffelijke werken (Hebr. 10:24, 25). Op zulke vergaderingen ontvangen zij aanmoediging, precies zoals de christenen in Antiochië negentien eeuwen geleden; Lukas bericht hierover: „Judas en Silas, aangezien zij zelf ook profeten waren, moedigden de broeders met menige toespraak aan en versterkten hen” (Hand. 15:30-32). Omgang met medegelovigen scherpt hen ook in geestelijk opzicht, want de Schrift verklaart: „Zoals men ijzer met ijzer scherpt, zo scherpt de ene mens den ander.” — Spr. 27:17.
17. Welke raad wordt er gegeven met betrekking tot het beantwoorden van vragen en het luisteren op christelijke vergaderingen?
17 Denk, ten einde het meeste nut van christelijke vergaderingen te verkrijgen, ernstig na als er door de dienaar die de vergadering leidt, vragen worden gesteld. Tracht, als u commentaar op de vraag geeft, uw gedachten in uw eigen woorden uit te drukken, want het is zelden voldoende alleen maar een antwoord uit een christelijke publikatie voor te lezen. Het is belangrijk te begrijpen wat er wordt bedoeld. De Ethiopische eunuch tot wie Filippus predikte, was wellicht best in staat enkele vragen met betrekking tot Jesaja’s profetie te beantwoorden, want hij las deze. Hij kon voorlezen wat er stond. Hij was echter niet in staat te begrijpen wat er in een van Jesaja’s Messiaanse profetieën werd bedoeld. De diepere betekenis was hem niet duidelijk totdat Filippus, te beginnen bij een bepaalde schriftplaats, „hem het goede nieuws omtrent Jezus bekend[maakte]” (Hand. 8:26-39). Zo kan ook thans iemand die diep nadenkt en op christelijke vergaderingen goed naar de woorden van anderen luistert een moeilijke bijbelse kwestie misschien gaan begrijpen. Hoe verstandig is het daarom actief over de inlichtingen die op zulk een vergadering door middel van een bijbelse bespreking, demonstratie of andere voordracht worden verstrekt, na te denken.
18, 19. Welke aanmoediging is er voor degenen die verlegen zijn en het moeilijk vinden zich op christelijke vergaderingen mondeling te uiten?
18 Toch is het voor sommige personen moeilijk om commentaar te geven, zich te uiten. Zij zijn verlegen en zouden zich liever stilhouden en anderen laten spreken. Zulke mensen kunnen echter aangemoedigd worden door het feit dat anderen met soortgelijke gevoelens geestelijke vooruitgang hebben gemaakt. Paulus zei liefdevol tot Timótheüs: „God heeft ons niet een geest van lafhartigheid gegeven, maar van kracht en van liefde en van gezond verstand. Schaam u daarom niet voor het getuigenis over onze Heer” (2 Tim. 1:7, 8). Jehovah, „die dagelijks de vracht voor ons draagt” en die „onmogelijk [kan] toelaten dat uw voet wankelt”, zal u stellig helpen uw geloof op christelijke vergaderingen en elders onder woorden te brengen. — Ps. 68:19 [20]; 121:3, NW.
19 Als iemand geen vlotte spreker is, lijkt hij enigszins op Mozes. Toen Jehovah besloot hem te gebruiken om Israëls bevrijding uit Egypte te bewerkstelligen, zei Mozes: „Neem mij niet kwalijk, Jehovah, maar ik ben geen vlotte spreker, noch sinds gisteren, noch sinds daarvoor, noch sinds gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben traag van mond en traag van tong.” Jehovah zette de dingen echter recht en zei vervolgens tot Mozes: „Ikzelf zal bewijzen met uw mond te zijn en ik zal u stellig leren wat gij dient te zeggen.” Vervolgens trof God maatregelen dat Mozes’ broer Aäron hem vergezelde, en Hij verzekerde Mozes: „Ikzelf zal bewijzen met uw mond en zijn mond te zijn, en ik zal ulieden stellig leren wat gij dient te doen” (Ex. 4:10-17, NW). Aäron diende weliswaar als Mozes’ woordvoerder, doch ook Mozes zelf heeft veel gesproken. Het boek Deuteronomium bestaat bijvoorbeeld uit toespraken die Mozes tot de Israëlieten hield nadat Aäron was gestorven en kort voor zijn eigen dood (Num. 20:22-29; 33:37, 38; Deut. 10:6; 34:1-8). Zie voor hulp dus naar Jehovah op en geef op christelijke vergaderingen mondeling uiting aan uw geloof. Dit is één manier om te tonen dat u een welgevallen hebt in het huis van God. David heeft gezegd: „Ik zal [Gods] naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik u lofzingen” (Ps. 22:23 22). Indien u er net zo over denkt, toon dit dan op christelijke vergaderingen door bij elke gelegenheid aan de besprekingen deel te nemen.
ZEGEN JEHOVAH DE GANSE DAG
20. Wat voor soort van offer aan Jehovah brengen degenen die een welgevallen hebben in het huis van God thans? Waarom?
20 Eeuwen geleden heeft David met betrekking tot Jehovah uitgeroepen: „De gehele dag wil ik u zegenen, en ik wil uw naam loven tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig” (Ps. 145:2, NW). Denkt u er ook zo over? Als dit zo is, zult u Jehovah willen zegenen en zijn naam voortdurend willen loven. Als de Israëlieten een welgevallen hadden in het huis van God, brachten zij Jehovah getrouw gepaste offers, zowel dieren als vruchten van de oogst. Zij die in deze tijd een welgevallen in het huis van God hebben, brengen aanvaardbare offers van een ander soort, en zij doen dit omdat zij Jehovah willen zegenen en zijn naam willen loven. Lang geleden werd het dwalende Israël ertoe aangespoord: „Keer toch terug, o Israël, tot Jehovah, uw God, want gij zijt gestruikeld in uw dwaling. Neemt woorden met u en keert terug tot Jehovah. Zegt tot hem, gij allen: ’Moogt gij dwaling vergeven; en aanvaard wat goed is, en wij willen als tegenprestatie de jonge stieren van onze lippen offeren’” (Hos. 14:1, 2, NW). Jehovah’s dienstknechten offeren thans ’de jonge stieren van hun lippen’ en nemen de vermaning ter harte: „Laten wij door bemiddeling van [Jezus Christus] God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken” (Hebr. 13:15). Ja, zij loven Jehovah vreugdevol met hun lippen, zoals in de Koninkrijksprediking en het onderwijzingswerk. Toon dat u een welgevallen hebt in het huis van God door Jehovah geregeld een dergelijke lof te offeren.
21. Op welke manieren kan men dan tonen dat men een welgevallen heeft in het huis van God?
21 Toon, hoewel er geen schitterende stoffelijke tabernakel of tempel op de een of andere plaats op aarde meer staat, dat u een welgevallen hebt in de glorierijkere geestelijke tempel. Werk volledig met de geestelijke tempelklasse samen. Blijf uw vreugde in het huis van God ten toon spreiden door werken die erin bestaan Jehovah met uw waardevolle dingen te eren, door geestelijke reinheid te bewaren, door naar christelijke vergaderingen te gaan en eraan deel te nemen en door Jehovah vreugdevol de ganse dag te loven. Laat uw houding jegens Jehovah, zijn aanbidding en het huis van God als die van David zijn, die verklaarde: „Eén ding heb ik van Jehovah gevraagd — dat zal ik zoeken: Dat ik al de dagen van mijn leven in het huis van Jehovah mag wonen, om de aangenaamheid van Jehovah te aanschouwen en met waardering zijn tempel te bezien.” — Ps. 27:4, NW.
[Illustratie op blz. 467]
Gods volk schept er behagen in bijeen te komen om elkaar tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen; zij worden er geestelijk door gescherpt