Jehovah God, de hoorder van het gebed
1. Hoe gaf David in zijn jeugd van zijn geloof in Jehovah en zijn toewijding jegens hem blijk?
DAVID was een gelovig man die God ernstig zocht. Hij werd rijkelijk in zijn speurtocht beloond. In zijn jeugd werd hij onder Gods leiding door Samuël gezalfd om Israëls toekomstige koning te zijn, aangezien hij degene was die Jehovah „aangenaam naar zijn hart” vond. Niet lang hierna, in Davids welbekende ontmoeting met de Filistijnse reus Goliath, gaf David door zijn handelwijze te kennen hoe krachtig zijn geloof in Jehovah en zijn toewijding jegens hem waren. Reeds eerder, als herdersjongen, had hij die zelfde geest aan de dag gelegd door een leeuw en een beer te verslaan toen hij de schapen van zijn vader uit de muil van deze verscheurende dieren redde. David had een goede achtergrond en wij kunnen veel van hem leren. — 1 Sam. 13:14, NW; 16:11-13; 17:34-36, 45-47.
2. Wat deed David toen hij in Sion op de troon was geplaatst, en waarom?
2 Toen David ten slotte op de troon kwam en Jeruzalem — in het bijzonder de „vesting Sion” — op de Jebusieten veroverde, vestigde hij zijn troon in die stad. Bij de eerste de beste gelegenheid bracht David de heilige Ark met grote blijdschap naar Sion. Hij besefte dat de ark Jehovah’s tegenwoordigheid voorstelde, dat hij de „ark van de ware God [was] . . ., waar een naam wordt aangeroepen, de naam van Jehovah der legerscharen, die op de cherubs zit”. — 2 Sam. 5:5-7; 6:2, NW.
3. Welke stap wilde David vervolgens doen, en met welk resultaat?
3 David was hier echter niet tevreden mee. Later zei hij namelijk bij een zekere gelegenheid: „Het lag mij na aan het hart een huis van rust te bouwen voor de ark van het verbond van Jehovah en als de voetbank van onze God.” Hoewel het hem niet werd toegestaan dit huis of deze tempel zelf te bouwen, aangezien hij in de oorlog veel bloed had vergoten, stond Jehovah David toch toe veel te doen waardoor het verlangen van zijn hart voor een groot deel werd vervuld. Ter voorbereiding van de werkzaamheden bracht hij een grote hoeveelheid van de vereiste bouwmaterialen bijeen, hetgeen in sommige gevallen grote onkosten voor hem meebracht. Hij zei hierover: „Naar heel mijn vermogen heb ik voor het huis van mijn God gereedgemaakt . . . er [is] nog een speciaal bezit van mij, goud en zilver; waarlijk, ik geef het voor het huis van mijn God, afgezien van alles wat ik voor het heilige huis heb gereedgemaakt.” — 1 Kron. 28:2, 3, 29:2, 3, NW.
4. In welk opzicht kan Davids gebed met het Onze Vader vergeleken worden?
4 Ten slotte loofde David Jehovah in het bijzijn van de gehele gemeente in gebed, in taal die van de grootste waardigheid en eerbied getuigde. Het is bijzonder interessant op te merken hoe nauw zijn gedachten parallel lopen met de belangrijkste punten die zijn vervat in wat als het Onze Vader bekendstaat (Matth. 6:9-13). David verhoogt en heiligt Gods naam — die de eerste plaats in zijn gedachten inneemt — en schrijft aan hem „de grootheid en de macht en de luister en de voortreffelijkheid en de waardigheid [toe] . . . wij [danken] u en loven uw luisterrijke naam”. Terwijl hij de nadruk legt op Gods koninkrijk en op het feit dat Gods wil in de hemel en op aarde wordt gedaan, bidt hij: „Want alles in de hemel en op de aarde is van u. Van u is het koninkrijk, o Jehovah, gij die u ook als hoofd over alles verheft. . . . gij heerst over alles.” Evenals in het Onze Vader de smeekbede volgt dat er in de persoonlijke behoeften zal worden voorzien en dat er vergeving van zonden zal worden geschonken, vervolgt David met voor zichzelf en het gehele volk te erkennen dat zij volledig van Jehovah’s voorzieningen afhankelijk zijn en persoonlijk onwaardig zijn. Ten slotte brengt David de kerngedachte van de geest van opdracht en van ganser harte geschonken toewijding onder woorden door te zeggen: „O Jehovah, onze God, al deze overvloed die wij hebben gereedgemaakt om u een huis te bouwen voor uw heilige naam, uit uw hand komt het en het behoort alles aan u.” — 1 Kron. 29:10-16, NW.
5. Hoe wordt in Psalm 122 blijk gegeven van een grote waardering voor Gods huis en stad?
5 Gods huis en Gods stad — dit waren klaarblijkelijk de twee dingen die de belangrijkste plaats in Davids geest innamen en hem zeer dierbaar waren. Dat hij zich er zo nauw mee vereenzelvigde, heeft hem zeer in zijn gebeden geholpen en geleid. Een prachtig voorbeeld hiervan treffen wij in Psalm 122 (NW) aan, welke psalm wij u aanraden te lezen. Elke regel ervan vertelt over zijn grote verlangen om God in gezelschap van anderen te aanbidden en „de naam van Jehovah dank te brengen” in Jehovah’s huis, dat zich „binnen uw poorten [bevindt], o Jeruzalem . . . een stad die in eenheid is samengevoegd”. Hij vraagt zijn volk speciaal „om de vrede voor Jeruzalem” te bidden. Waarom? Onder andere wil hij, zoals hij zegt, „ter wille van mijn broeders en mijn metgezellen . . . spreken: ’Moge er vrede in u zijn’”. Wat echter nog belangrijker is: „Ter wille van het huis van Jehovah, onze God, wil ik het goede voor u blijven zoeken.”
6. Wat geeft Psalm 65 met betrekking tot de nadering tot God in gebed te kennen?
6 Merk in overeenstemming met ons thema ook op wat David in Psalm 65 heeft opgetekend. Aantonend dat aanbidding door middel van contrast tot uitdrukking gebracht kan worden, bidt hij: „Voor u is er lof — stilte —, o God, in Sion; en aan u zal de gelofte worden betaald.” Vervolgens zegt hij: „O Hoorder van het gebed, ja, tot u zullen mensen van alle vlees komen.” Betekent dit een onvoorwaardelijke nadering, dat wij God overal, waar maar ook, kunnen vinden, zoals sommigen geloven? Beslist niet. Merk op wat David vervolgens onder inspiratie zei: „Gelukkig is degene die gij uitkiest en doet naderen, opdat hij in uw voorhoven mag verblijven. Hij zal stellig verzadigd worden met het goede van uw huis, de heilige plaats van uw tempel.” — Ps. 65:1-4, NW.
7. Hoe verstrekkend is de oproep in Gods Woord om dicht tot hem te naderen?
7 Wij merken echter op dat David niet zei dat alleen zijn eigen volk, de Israëlieten, tot God konden naderen. Hij zei definitief dat tot Jehovah, de „Hoorder van het gebed, ja, tot u zullen mensen van alle vlees komen”. Wat een goedgunstige uitnodiging ligt er in deze woorden opgesloten! Hoe uitnodigend en definitief zijn de nauw hiermee in verband staande woorden die door Jesaja zijn opgetekend: „En de buitenlanders die zich bij Jehovah hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jehovah lief te hebben, ten einde hem tot knechten te worden . . . hen wil ik ook brengen tot mijn heilige berg [Sion] en hun vreugde bereiden in mijn huis van gebed . . . Want míjn huis zal zelfs een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” — Jes. 56:6, 7, NW; zie ook 2 Kronieken 6:32, 33.
8. Hoe heeft Jehovah grote barmhartigheid getoond, in de eerste plaats jegens het geestelijke Israël en vervolgens ook jegens vele „buitenlanders”?
8 Ziet u zichzelf als een van deze „buitenlanders”, dat wil zeggen, niet als een geestelijke Israëliet met de hemelse hoop, maar toch als iemand die zich erover verheugt dat hij Jehovah heeft leren kennen en liefhebben en dienen? Hebt u gunstig op de uitnodiging gereageerd om u bij andere oprechte aanbidders aan te sluiten en tot Jehovah’s huis van gebed te komen? Zelfs de leden van het geestelijke Israël moesten op deze wijze worden bijeengebracht, want gedurende de periode van de Eerste Wereldoorlog haalden zij zich Jehovah’s toorn op de hals en vervielen zij in een toestand waarin zij ziek en verstrooid waren. In zijn grote barmhartigheid herstelde Jehovah hen evenwel in zijn gunst, terwijl hij er bovendien de weg voor opende dat een grote schare met schapen te vergelijken mensen in nauwe eendracht met het overblijfsel van het geestelijke Israël werd bijeengebracht. Dit wordt vervolgens heel duidelijk in Jesaja’s profetie bevestigd, waar staat: „De uitspraak van de Heer Jehovah, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, is: ’Ik zal nog anderen tot hem bijeenbrengen, buiten degenen van hem die reeds bijeengebracht zijn.’” — Jes. 56:8, NW, zie ook Jesaja 12:1; Openbaring 7:13-15.
9. Van wie had David de ware kennis van God het eerst geleerd, en met welke resultaten?
9 Dat David wist hoe hij moest bidden, blijkt overduidelijk uit zijn vele psalmen. Wie had hem dit echter geleerd? Hij moet gunstig hebben gereageerd op het onderricht en de opleiding van zijn ouders. Zij voerden het gebod uit dat door bemiddeling van Mozes was gegeven, om „Jehovah, uw God, [lief te hebben] met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw levenskracht. En deze woorden, die ik u heden gebied, moeten op uw hart blijken te zijn; en gij moet ze uw zoon [te allen tijde] inscherpen (Deut. 6:4-7). Zo leerde David de elementaire vereisten waarderen en nakomen om eerst nauwkeurige kennis uit een betrouwbare bron, Gods geschreven Woord, in zich op te nemen. Aangezien hij leergierig was en de juiste hartetoestand bezat, versterkten deze kennis en dit inzicht zijn geloof, waarvan hij, zoals wij hebben gezien, van zijn prille jeugd af aan altijd zonder schroom heeft blijk gegeven. Behalve zijn geloof, was er in hem ook een grote liefde en loyaliteit jegens Jehovah tot ontwikkeling gekomen, welke door niets verbroken konden worden, ook al heeft hij één of twee maal ernstig gezondigd.
10. Is thans net zo’n handelwijze als die van David mogelijk en noodzakelijk, hetgeen tot welke vraag aanleiding geeft?
10 U hebt misschien niet dezelfde voordelen die David van zijn prille jeugd af aan genoot, maar er is geen andere mogelijkheid. Er is geen kortere weg. U kunt beginnen met nauwkeurige kennis tot u te nemen en een juist inzicht te verkrijgen in Gods wil en voornemen, zoals deze in zijn Woord worden geopenbaard. Deze handelwijze moet u blijven volgen. U moet blijven zoeken en graven als naar verborgen schatten, waardoor u een fundament opbouwt dat steeds breder en dieper wordt (Spr. 2:1-9). Er moet gunstig op dit verwerven van kennis en inzicht worden gereageerd en er moet naar worden gehandeld doordat men toelaat dat men er een sterk geloof in Jehovah en liefde voor hem door verkrijgt, hetgeen ertoe leidt dat men zich aan hem opdraagt. Het is mogelijk. Men heeft het van de vroegste tijden af, te beginnen met Abel, gedaan. Het wordt thans gedaan door mannen en vrouwen en jonge mensen met een verschillend temperament en uit alle maatschappelijke standen, terwijl sommigen een slechte en ongunstige achtergrond hebben. Het is waar dat wij allemaal veel hulp en aanmoediging nodig hebben, en dit houdt in dat wij ook moeten leren hoe te bidden. Evenals in het geval van David kunnen wij echter in grote mate worden geholpen door nauw met Gods stad en Gods huis verbonden te blijven. Waar kunnen deze echter thans worden aangetroffen? Is het een letterlijke stad en een letterlijk huis?
GODS HEDENDAAGSE STAD EN HUIS
11. (a) In welk opzicht was de Wet ’een schaduw van toekomstige goede dingen’? (b) Hoe heeft Paulus Gods geestelijke huis genoemd en geïdentificeerd?
11 Gods Woord geeft een duidelijk en aanmoedigend antwoord op deze vragen. De bijbel toont aan dat de dingen die God in zijn omgang met het Israël uit de oudheid gebruikte, afbeeldingen waren die veel betere dingen voorschaduwden, te beginnen met Christus Jezus, de Grotere David. Paulus zegt dat de gehele regeling van de Wet, die door bemiddeling van Mozes was gegeven, „een schaduw [was] van de toekomstige goede dingen”. Toen Christus Jezus kwam, maakte hij een einde aan die typologische regeling door haar in figuurlijke zin „aan de martelpaal te nagelen”. Door bemiddeling van hem stelde God een betere regeling in en God maakte hem tot een „middelaar van een nieuw verbond”, met de bedoeling een nieuw volk, een geestelijk Israël, de christelijke gemeente, voort te brengen. Er bevindt zich thans nog steeds een overblijfsel van dit volk op aarde, welk overblijfsel de kern van Jehovah’s getuigen vormt. Dit volk, dat met Gods heilige geest is gezalfd en de hemelse hoop bezit, vervult het profetische beeld van Gods stad en huis, of tempel. Paulus maakt in zijn brief aan de christenen te Éfeze van beide illustraties gebruik en zegt: „Gij zijt . . . medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God.” Na de apostelen en Christus Jezus, „de fundament-hoeksteen”, genoemd te hebben, vervolgt hij: „In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah. In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont.” Wat een verheven en toch intieme opvatting van de innige verhouding die tussen Jehovah en de gehele christelijke gemeente, de tempelklasse, bestaat. — Hebr. 9:15; 10:1; Kol. 2:14; Ef. 2:19-22.
12. Waar wil Jehovah volgens Psalm 132 heel graag wonen, en welke aanmoediging houdt dit voor ons in?
12 Dit is echter niet de eerste keer dat zo’n gedachte onder woorden werd gebracht. Toen Paulus die woorden optekende, had hij vermoedelijk in gedachten wat de psalmist in prachtige, dichterlijke bewoordingen in Psalm 132, getiteld „Een lied der opgangen”, onder inspiratie heeft opgetekend. Hij vertelt eerst over zijn openlijk geuite besluit zich geen rust te gunnen „totdat ik een plaats vind voor Jehovah, een prachtige tabernakel voor de Machtige van Jakob”. Hij beschrijft hoe de ark in een zegevierende processie naar Sion werd gebracht en zegt: „Sta toch op, o Jehovah, naar uw rustplaats, gij en de ark van uw sterkte.” Vervolgens vertelt hij hoe Jehovah zelf over dit huis denkt en over deze stad, die hij heeft uitgekozen: „Want Jehovah heeft Sion uitgekozen; hij heeft ernaar verlangd als een woning voor zichzelf: ’Dit is mijn rustplaats voor altijd; hier zal ik wonen, want ik heb ernaar verlangd’” (Ps. 132:1-5, 8, 13, 14, NW). Kunnen wij niet zeggen dat aangezien Jehovah er zo over denkt, het voor iemand die zich oprecht met die woonplaats vereenzelvigt, niet moeilijk zal zijn tot Jehovah te bidden en met hem in contact te treden?
13. Op welke wijze vergelijkt Paulus de christelijke gemeente met een volwassen man?
13 Dat die tempelklasse bestond, werd in Paulus’ dagen duidelijk in de verschillende christelijke gemeenten waargenomen. Ze wordt nog duidelijker in onze tijd waargenomen, vooral sinds 1919, nu vele profetische gelijkenissen van Jezus in vervulling gaan, zoals het ’bijeenbrengen van de tarwe in de voorraadschuur’ en het ’verzamelen van de voortreffelijke vissen in vaten’ (Matth. 13:30, 48; 24:31). Paulus zag uit naar deze tijd, waarin de christelijke gemeente tot rijpheid zou komen als een „volwassen man, tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort”. Hij legt uit hoe deze groei en deze goede verhouding in stand gehouden worden, in de eerste plaats „door middel van elk gewricht dat geeft wat nodig is”, en ook „naargelang elk respectief lid in de juiste mate werkzaam is”, hetgeen „de groei van het lichaam [bevordert], tot opbouw van zichzelf in liefde”. — Ef. 4:13-16.
14. In welke opzichten voldoen Jehovah’s getuigen in deze tijd aan de vereisten waarnaar Paulus verwijst?
14 Deze gelukkige en gezonde toestand wordt thans in de aangename grote familie van Jehovah’s getuigen aangetroffen. Allen hebben zich aan Jehovah opgedragen, zoals is gebleken doordat zij de schriftuurlijke waterdoop hebben ondergaan en door de handelwijze die zij daarna hebben gevolgd. Zij voldoen aan de elementaire vereisten om nauwkeurige kennis tot zich te nemen door voortdurend de bijbel te bestuderen, waardoor hun geloof en geest van toewijding jegens Jehovah worden opgebouwd. Hoewel slechts een klein aantal, een overblijfsel, de hemelse hoop heeft, zijn zij toch allemaal over de gehele wereld ’harmonisch samengevoegd en zo gemaakt dat zij samenwerken’ door middel van de belangrijkste gewrichten of schakels, welke betrekking hebben op degenen die in posities van toezicht zijn aangesteld. Zoals Paulus zei, wordt de groei echter ook in stand gehouden doordat „elk respectief lid in de juiste mate werkzaam is”, waarbij elkeen zijn deel doet, jong en oud, mannen en vrouwen, sommigen in het begin in een kleine mate en anderen in een grotere mate van verantwoordelijkheid. Zoals Paulus eerder in die zelfde brief had gezegd, was het Gods welbehagen „aan de volledige grens van de bestemde tijden . . . alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn”. Deze bijeenvergadering van christenen in een nauwe eenheid geschiedt overeenkomstig Gods wil, en alle eer komt hem toe. „God [is degene] die het wasdom geeft.” — Ef. 4:16; 1:9, 10; 1 Kor. 3:7.
LEER ONS BIDDEN
15. (a) Welke omgang dienen wij te zoeken, en waarom? (b) Welk antwoord gaf Jezus toen hem werd gevraagd hoe te bidden?
15 Zou het, met het oog hierop, niet redelijk zijn de gevolgtrekking te maken dat wij voor onszelf, voor ons persoonlijk, bijzonder geholpen zullen worden in een persoonlijke verhouding tot Jehovah te blijven staan en door middel van gebed contact met hem te hebben door nauw om te gaan met deze groep opgedragen aanbidders van Jehovah, onder wie hij woont? Zij zouden het werkelijk een voorrecht en een genoegen vinden u in dit kostbare en uiterst belangrijke aspect van uw christelijke leven aan te moedigen en te helpen. Toen een van de discipelen tot Jezus zei: „Heer, leer ons bidden”, reageerde hij hier onmiddellijk op door een modelgebed te geven. Hierna vertelde hij een illustratie waarin hij de nadruk legde op volharding in het gebed. Hierdoor werd niet te kennen gegeven dat de hemelse Vader er traag in was te luisteren of er gunstig op te reageren, want Jezus besloot met te zeggen dat evenals onvolmaakte, zondige ouders ’goede gaven aan hun kinderen weten te geven, hoeveel te meer zal dan de Vader in de hemel heilige geest geven aan hen die hem erom vragen!’ — Luk. 11:1-13.
16. Hoe volgen Jehovah’s getuigen Jezus’ voorbeeld in dit opzicht, en waarop is hun eenheid gebaseerd?
16 Zo zullen ook Jehovah’s getuigen, als discipelen van Jezus, in dit opzicht graag al het mogelijke willen doen, zowel door rechtstreeks leiding te geven, gebaseerd op Gods Woord, alsook door hun voorbeeld. Als zij iemand aantreffen die belangstelling aan de dag legt, proberen zij er regelingen voor te treffen een geregelde huisbijbelstudie bij die persoon te leiden, welke studie wanneer dit maar enigszins mogelijk is met een kort gebed wordt geopend en besloten. Op al hun vergaderingen en bijeenkomsten, behalve de openbare vergaderingen, neemt dit zelfde kenmerk, het gebed, een belangrijke plaats in, terwijl alle aanwezigen er oprecht aan deelnemen. Wanneer u deze bijeenkomsten bijwoont en in de geest ervan deelt, zult u bemerken dat de sfeer bevorderlijk is voor het gebed. Wij bedoelen dit niet in de zin van een emotionele smeekbede of opgewondenheid, maar dit is het geval doordat alle aanwezigen zich aan Jehovah’s tafel met het opbouwende geestelijke voedsel uit zijn Woord voeden. Zij zijn ook verenigd in hun toewijding aan Jehovah en in de dienst van zijn Koninkrijksbelangen, en ook in hun oprechte, hartelijke, onzelfzuchtige liefde jegens elkaar. Uw gevoelens kunnen bij zulke gelegenheden natuurlijk diep worden geroerd, maar gevoelens op zichzelf vormen niet het criterium of het belangrijkste doel dat wij op het oog hebben. — Matth. 18:20.
17. Hoe wordt er hulp geboden om aan persoonlijke problemen het hoofd te bieden?
17 Bovendien zult u worden geholpen in de meer persoonlijke aspecten van het gebed, zoals de juiste dingen die u in uw smeekbeden kunt opnemen en uitingen van lof en dank. Er kunnen problemen in uw leven rijzen, zoals ze in het leven van allen die ware christenen trachten te zijn, voorkomen; en in al deze dingen, hoe ingewikkeld ze ook zijn, zult u bemerken dat u wordt geholpen Gods zienswijze op de zaak te leren kennen. U zult leren hoe u de prachtige aanmoediging van de apostel in praktijk moet brengen: „Weest over niets bezorgd, maar laat in alles door gebed en smeking te zamen met dankzegging uw smeekbeden bij God bekend worden, en de vrede van God, die alle gedachte te boven gaat, zal uw hart en uw geestelijke vermogens behoeden door bemiddeling van Christus Jezus.” — Fil. 4:6, 7.
18. Hoe kunnen oprechte zoekers worden geholpen tot God te naderen, en welke schriftuurlijke ondersteuning bestaat hiervoor?
18 Wij zouden natuurlijk over veel meer details kunnen uitweiden, maar in dit overzicht van het onderwerp van het gebed hebben wij ons voornamelijk ten doel gesteld oprechte zoekers aan de hand van de Schrift aan te tonen waar zij God kunnen vinden en hoe zij hem via het ene en enige kanaal, Christus Jezus, kunnen naderen. Paulus zei over Christus: „Want wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die in alle opzichten evenals wij beproefd is, maar zonder zonde. Laten wij daarom met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid naderen, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd.” — Hebr. 4:15, 16; Joh. 14:13, 14.
TWEE AFBEELDINGEN VAN NAUWE OMGANG
19, 20. (a) In welke voortreffelijke omgang verheugen wij ons gemeenschappelijk, hetgeen aanleiding geeft tot welke vraag? (b) Wat voor opmerkelijks zag Johannes in een visioen, en welke uitwerking had dit? (c) Hoe wordt deze nauwe omgang beklemtoond?
19 De belangrijkheid van nauwe omgang wordt in de Schrift op opmerkelijke wijze beklemtoond. Tot aanmoediging van u zullen wij hier twee afbeeldingen van beschouwen, en wel vanuit twee standpunten: het gemeenschappelijke en het persoonlijke standpunt.
20 Zoals reeds is opgemerkt, bevindt een overblijfsel van de gezalfde tempelklasse zich nog op aarde, welke tempelklasse is opgebouwd „tot een plaats waarin God door geest woont”, waardoor het voor een „grote schare” „andere schapen” mogelijk is nauw met zulke personen om te gaan (Ef. 2:22; Openb. 7:9, 15; Joh. 10:16). Sommigen zullen zich afvragen: Zal die zegen verdwenen zijn wanneer allen van de tempelklasse na Armageddon ten slotte met Christus Jezus op zijn hemelse troon zijn verenigd? Niet volgens hetgeen Johannes in zijn visioen zag. Hij zag en beschreef de „heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, [dat] van God uit de hemel [neerdaalt], toebereid als een bruid die voor haar man versierd is”. Dit gaat alle beschrijving te boven! Niet alleen zijn de afmetingen van de stad veel groter dan wij ooit hebben meegemaakt, en wel 600 km (3000 stadiën) in elke richting — in de lengte, de breedte en de hoogte — maar de gehele stad blijkt uit de hemel neer te dalen. Neen, niet door een letterlijke afdaling van de hemelse regering, maar doordat de aandacht en de activiteiten van deze regering naar de aarde gericht worden. Welke uitwerking heeft dit evenwel op de bewoners van de aarde? Het is zoals in de aankondiging wordt gezegd die Johannes hoort: „Zie! De tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven, en zij zullen zijn volken zijn. En God zelf zal bij hen zijn” (Openb. 21:2, 3, 16). Een nauwere omgang zou niet onder woorden gebracht kunnen worden. Als u bij iemand verblijft, woont u met die persoon in hetzelfde huis, niet waar? Dat wordt hier nu juist afgebeeld. Wat een vreugde en troost voor allen die in harmonie zijn met die hemelse regering, aangezien het hun doordringt van de onmiddellijke nabijheid ervan! Merk tevens op dat Johannes er elke keer dat hij naar deze stad verwijst, toe wordt geïnspireerd de neerdaling ervan te noemen. Hij vermeldt het drie maal, om er de nadruk op te leggen. De eerste maal gebeurt dit als hij de belofte optekent die wordt gegeven aan „wie overwint” in de gemeente te Filadélfia: „Ik zal op hem schrijven . . . de naam van de stad van mijn God, het nieuwe Jeruzalem, dat van mijn God uit de hemel neerdaalt” (Openb. 3:12; 21:2, 10). Dit gaat vooraf aan de boodschap voor de gemeente in Laodicéa, waar wij onze andere illustratie aantreffen. Het is een persoonlijke illustratie, en deze heeft geen betrekking op Gods huis, maar op uw eigen huis.
21. (a) Welke raad en illustratie gaf Jezus in Openbaring 3:19, 20? (b) Welk voordeel zou het voor ons afwerpen als wij gunstig zouden reageren op het kloppen waar Jezus over sprak?
21 Wat verkeerde die laatstgenoemde gemeente in een treurige toestand! Lauw en op het punt uit de mond van de Heer uitgebraakt te worden. Toch bemerken wij dat aan de afzonderlijke personen in die gemeente die bereid waren te luisteren, de volgende vriendelijke waarschuwing en raad wordt gegeven: „Allen voor wie ik genegenheid heb, wijs ik terecht en onderricht ik streng. Wees daarom ijverig en heb berouw.” Merk nu op wat Jezus vervolgens zegt: „Zie! ik sta aan de deur en klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opendoet, zal ik in zijn huis komen en het avondmaal met hem nuttigen en hij met mij” (Openb. 3:19, 20). Neen, hij zegt u niet dat u aan de deur van zijn huis moet kloppen, waarbij hij zich afvraagt wat het verzoek om binnen te komen, zou kunnen betekenen. In plaats daarvan beeldt hij zichzelf af als degene die aan uw deur staat te kloppen. Wat een verbazingwekkende voorstelling van zaken! Stelt u zich eens voor dat het uw huis is en dat u alleen bent en op het punt staat de gewone avondmaaltijd te nuttigen. Plotseling hoort u iemand op de deur kloppen en u hoort een stem die zegt wie er is. De Heer zelf! Wel, natuurlijk zou u hem onmiddellijk uitnodigen binnen te komen. U zou u beslist geen zorgen behoeven te maken over wat er in de provisiekast is, want u zou weten dat hij niet was gekomen om u als het ware de oren van het hoofd te eten. Integendeel, u zou weten dat het werkelijke doel van zijn komst was u in de gelegenheid te stellen een rijke, opbouwende geestelijke maaltijd te nuttigen en u in de huiselijke sfeer van persoonlijke vriendschap in kostbare omgang met hem te verheugen. Heeft Jezus dat niet gedaan toen hij op aarde was als hij voor een avondmaaltijd werd uitgenodigd, zoals bij Lazarus en zijn zusters? — Luk. 10:38-42.
22. In welk opzicht is er bij onze opdracht een van twee kanten komende uitnodiging betrokken, hetgeen welke zegeningen tot gevolg heeft?
22 Om te beginnen toont deze illustratie aan dat er bij onze opdracht een van twee kanten komende uitnodiging betrokken is. In de eerste plaats nodigt Jehovah u door bemiddeling van Christus Jezus uit u volledig en onvoorwaardelijk aan hem op te dragen. In de tweede plaats vraagt Christus Jezus die voor zijn Vader en zichzelf spreekt — u, hem in uw huis, dat wil zeggen, in uw geest en hart en uw gehele leven, uit te nodigen. Voor welk doel? Hij wil dat u hem toestaat in de rust van uw eigen geest en hart tot u te spreken. Op welke wijze? Door middel van het Woord van zijn Vader en ook door middel van zijn organisatie, dat wil zeggen, op de vergaderingen en in de omgang met zijn volk. Dit betekent dat, als u gretig luistert, er een ongehinderde toevloed van Jehovah’s geest zal zijn. In zo’n sfeer zal er beslist geen moeilijkheid of barrière zijn op het gebied van het gebed, evenmin als dit het geval is in de omgang met uw broeders en zusters op de vergaderingen.
23. Welke prachtige les in nederigheid wordt hier gegeven met betrekking tot het herderlijke werk?
23 Wat een treffende les in nederigheid verschaft dit ons bovendien. Zelfs de uit de doden opgewekte Heer eist niet binnengelaten te worden, door te zeggen: Vooruit, doe de deur open! In plaats daarvan beeldt hij zichzelf af als iemand die buiten staat en geduldig klopt en wacht om te zien of u zo goed wilt zijn om te luisteren en er gunstig op te reageren. Toen Jezus op aarde was, zei hij dat hij „zachtaardig en ootmoedig van hart” was. Hij is dit nog steeds, en hierin geeft hij ons een schitterend voorbeeld. Er wordt in deze tijd veel nadruk gelegd op het herderlijke werk dat voornamelijk door de aangestelde dienaren en opzieners in de gemeenten van Jehovah’s getuigen wordt verricht. Zij hebben de plicht al Jehovah’s kleinen te bezoeken, terwijl zij speciale aandacht besteden aan degenen die als zieke of verdwaalde schapen zijn geworden. Als deze dienaren zulke bezoeken afleggen, hoe zorgvuldig moeten zij er dan op toezien dat zij dezelfde beweegreden hebben en dezelfde vriendelijke en nederige geest aan de dag leggen die Jezus in zijn illustratie afschilderde. — Matth. 11:29; 18:12-14; Hebr. 13:8.
24. In welk opzicht is deze zelfde les op alle getuigen van Jehovah van toepassing?
24 Alle getuigen van Jehovah kunnen deze les echter ter harte nemen. Bij al ons werk dat erin bestaat bezoeken bij de mensen af te leggen, van het eerste bezoek af aan, is het herderlijke werk betrokken. Wij zijn op zoek naar met schapen te vergelijken mensen. In een letterlijk opzicht blijven wij ’aan de deur staan en kloppen’. Ja, wij zijn van mening dat het een verplichting is bezoeken te blijven afleggen, maar hoewel velen wellicht in gebreke blijven hier gunstig op te reageren of een houding als die van een schaap aan de dag te leggen, moeten wij nooit — hetzij letterlijk of figuurlijk — onze voet tussen de deur zetten en erop staan dat wij onze boodschap ten koste van alles brengen. Wij kunnen niet eisen dat er naar ons wordt geluisterd of dat wij worden binnengelaten, maar wij moeten de mensen laten weten dat wij er zijn, terwijl wij door een oprechte, vriendelijke handelwijze, „met zachtaardigheid en diepe achting”, aantonen dat onze beweegreden goed is. — Openb. 3:20; 1 Petr. 3:15.
25. Op welke verdere wijze zal ware nederigheid een onschatbare hulp voor ons blijken te zijn?
25 Ten slotte zal deze les in nederigheid een grote hulp voor ons blijken te zijn met betrekking tot onze gebeden tot de „Hoorder van het gebed”. Wanneer wij werkelijk nederig van geest en hart zijn, zal dit er zeer toe bijdragen dat wij te allen tijde „met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid” kunnen naderen, in de verzekering dat wij gehoord zullen worden en op precies de juiste tijd barmhartigheid en hulp zullen ontvangen. — Hebr. 4:16.