Hoe zich los te rukken uit bijgeloof
DE GLIMLACH van dankbaarheid verdween snel van het gezicht van de reizigster toen haar blik over het voedsel gleed dat haar werd aangeboden.
„Eet toch”, drong de gastvrouw aan, „het voedsel is niet bedorven.”
„Nee, nee”, protesteerde de reizigster, „dit is meerval. Als ik dit eet, zal ik van moord op mijn eigen kinderen worden beschuldigd!”
Onlogisch? Waarschijnlijk wel voor personen die zich van slavernij aan bijgeloof hebben losgemaakt. Toch wordt het eten van dit voedsel door velen als een ernstige overtreding beschouwd.
Niettemin hebben veel mensen dergelijke taboes overboord gegooid. Zij hebben niet langer vrees voor de doden, stellen geen vertrouwen meer in fetisjen en laten zich in hun leven niet langer door dromen of voortekens leiden. Zij zijn nu gelukkige en tevreden mensen. Hoe hebben zij zich eigenlijk uit bijgeloof losgerukt?
WAARHEID OMTRENT DE DODEN BEVRIJDT MENSEN
Het is de waarheid die het mensen mogelijk heeft gemaakt zich uit bijgeloof los te rukken, in het bijzonder de waarheid betreffende de toestand van de doden. Jezus Christus zei in dit verband: „Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.” — Joh. 8:32.
Welnu, wat is de waarheid omtrent de doden? Kunnen zij met de levenden in verbinding staan of hen kwaad doen? Waarom zei de vrouw dat het eten van meerval te vergelijken zou zijn met het doden van haar kinderen?
De meervallen in de omgeving van haar dorp in Afrika worden door velen als gereïncarneerde geesten van dode personen beschouwd. De dorpelingen verklaren omtrent het taboe: „Het is onze wet. Wij eten ze niet. Als een vrouw ze eet, zal ze óf onvruchtbaar worden óf zullen haar kinderen sterven. Indien een man ze eet, zal hij geen kinderen hebben.” Sommigen geloven zelfs dat op het eten ervan de dood volgt.
Een jonge Afrikaan, Samuël genaamd, had dit taboe altijd in acht genomen en zich van meerval onthouden. Maar op een goede dag begon hij de bijbel te bestuderen. Hij merkte op dat de bijbel leert dat de doden zich nergens van bewust zijn. Zo luidt een bepaalde tekst uit de bijbel bijvoorbeeld: „De levenden zijn zich ervan bewust dat zij zullen sterven: maar wat de doden betreft, zij zijn zich van helemaal niets bewust.” — Pred. 9:5.
Samuël werd ook aan de hand van de bijbel getoond dat bij de dood ’s mensen „geest [uit]gaat . . ., hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten” (Ps. 146:4). Hieruit kon Samuël begrijpen dat de geest, of levenskracht, geen onafhankelijk intellect is dat na de dood blijft voortbestaan. Integendeel, de dood maakt radicaal een einde aan het leven. De bijbel merkt dan ook op: „Indien [God] zijn hart op iemand richt, indien hij diens geest en adem tot zich vergadert, zal alle vlees te zamen de laatste adem uitblazen, en de aardse mens zal terugkeren tot louter stof.” — Job 34:14, 15.
Toen Samuël dus de bijbelse waarheid, dat de geest in de mens geen persoonlijkheid is die de dood van het lichaam overleeft, leerde kennen, kon hij inzien hoe onjuist het was te geloven dat meervallen de gereïncarneerde geesten van gestorven personen bezitten. Hij besefte daarom ook hoe dwaas het is te geloven dat een dode vis zijn voortplantingsvermogen zou kunnen aantasten. Dus begon Samuël meerval te eten.
Omdat hij echter enkele jaren lang ongetrouwd bleef, waren zijn stamgenoten stellig van mening dat de meerval hem van zijn voortplantingsvermogen had beroofd. Toen hij ten slotte toch trouwde, waren zij er even zeker van dat hij kinderloos zou blijven, of ingeval hij toch kinderen zou krijgen, ze zouden sterven. Wat was het resultaat?
Welnu, Samuëls eerste kind stierf niet, noch zijn tweede en ook zijn derde niet, en de vierde is op komst! Maar hoe staat het met Samuëls zuster die haar leven lang geen meerval had gegeten? Zij protesteerde toen Samuël dit taboe verbrak. Hij antwoordde echter: „Indien er enige waarheid in het taboe schuilt, waarom zijn dan al mijn kinderen in leven, maar jouw kinderen gestorven?”
Dat was waar. Deze zuster van hem had haar drie kinderen verloren. Het bijgelovig naleven van het taboe had hen niet beschermd!
Eenmaal door de bijbelse waarheid bevrijd, was Samuël vastbesloten zich niet meer door bijgelovigheden in slavernij te laten brengen. Toen zijn vader stierf, weigerde hij dus een geschenk voor de overledene in de doodkist te doen om naar de geestenwereld mee te nemen. Ook nam hij niet deel aan het nuttigen van een ’maaltijd met de dode, noch nam hij deel aan het ’overgangsfeest’, waarbij de veronderstelde vereniging van de overledene met de andere geesten wordt gevierd. Is Samuël wegens zijn onbevreesde standpunt ter ondersteuning van de bijbelse waarheid door een of andere wraakzuchtige geest kwaad berokkend? Neen, niet in het minst.
Misschien bent u iemand die er in verband met de doden bijgelovige ideeën op na houdt. Vraagt u zich bijvoorbeeld wel eens af of uw kleine broertje werkelijk uw gestorven oom is die weer levend is geworden? Tracht u zichzelf hiervan te overtuigen door in de vorm van de oren van het kereltje een grote overeenkomst met ooms oren te zien? Of weerhoudt u zich er bijgelovig van uw kinderen naar een levende bloedverwant te noemen omdat u gelooft dat deze bloedverwant na zijn dood weer als baby geboren zal worden en alleen die baby zijn naam dient te dragen?
Laat de bijbelse waarheid u van dergelijke bijgelovige ideeën vrijmaken! Stel uw vertrouwen in de bijbel en aanvaard hem als „wat [hij] ook inderdaad is, als het woord van God” (1 Thess. 2:13). De waarheid is, dat toekomstig leven niet door reïncarnatie wordt verkregen, maar door de opstandingsmacht waarmee Jezus Christus is bekleed. Hij verklaart: „Ik ben de opstanding en het leven.” — Joh. 11:25.
Na zijn eigen opstanding uit de doden herinnerde Jezus zich elk detail van zijn vorige leven als mens. Dit was ook het geval met de opgestane Lazarus die, nadat hij uit het graf te voorschijn kwam, een discipel van Jezus bleef (Joh. 11:38-44; 12:1, 9-11). Is dit ook met u het geval? Kunt u zich een vroeger bestaan herinneren? Indien u werkelijk al eens eerder hebt geleefd, dan dient u dit beslist te kunnen. In werkelijkheid is reïncarnatie een mythe die uit feilbare menselijke redenatie is voortgesproten. In Gods Woord der waarheid wordt ze als zodanig aan de kaak gesteld.
BASIS VOOR BIJGELOVIGE VREES
Dit betekent niet dat ’s mensen bijgelovige vrees totaal ongegrond is. Samuël herinnert zich bijvoorbeeld het geval van een negenjarige Afrikaanse jongen. Toen hij op zekere dag in het bos liep, hoorde hij zijn naam noemen. Hij draaide zich om, maar zag niemand en liep weer door. Even later werd er van achter hem een steen geworpen die vlak voor hem op de grond belandde. Bevend van angst kwam de jongen thuis, maar zijn vader verklaarde dat dit het werk van zijn pas gestorven moeder was.
Als er zich van die tijd af een dood lichaam in zijn dorp bevond, stond de jongen doodsangsten uit. Toen hij echter ouder werd, dacht hij zorgvuldig na over de bijbelpassage in Job 7:9 en 10: „De wolk neemt stellig een eind en gaat heen; zo zal hij die in Sjeool [het graf] neerdaalt, daaruit niet opkomen. Hij zal niet meer naar zijn huis terugkeren, en zijn plaats zal hem niet meer erkennen.” Nu besefte hij dat het niet zijn moeder kon zijn geweest die, toen hij nog een jongen was, zijn naam had geroepen en de steen had gegooid. Zij was dood, zich nergens van bewust, en zij kon niet terugkomen om deze dingen te doen. Wie was er dan verantwoordelijk voor?
De bijbel onthult de bron van veel bovennatuurlijke verschijnselen, namelijk, goddeloze onzichtbare geestelijke schepselen — geen geesten van overleden mensen. Satan de Duivel is het hoofd van deze goddeloze engelenschepselen, en Jezus noemde hem „de vader van de leugen” (Joh. 8:44). Satan en zijn goddeloze geesten hebben steeds opzettelijk getracht mensen te misleiden en hen te doen geloven dat de mens de dood overleeft en een geestenwereld binnengaat. Zij hebben zelfs de stemmen van overleden personen nagebootst in een poging de leugen te laten voortduren dat de mens bij zijn dood niet ophoudt te bestaan.
HET JUK VAN FETISJEN AFWERPEN
In sommige streken wordt ook algemeen geloofd dat in natuurlijke voorwerpen, met inbegrip van bomen, rotsen, rivieren, bergen, en in het bijzonder beelden, zielen huizen die het leven ten goede of ten kwade kunnen beïnvloeden. Daarom wordt als bescherming tegen kwade en wispelturige machten een fetisj gemaakt die is samengesteld uit voorwerpen die krachtige hoedanigheden vertegenwoordigen. Zo worden bijvoorbeeld stenen, beenderen, klauwen en snavels als nuttige voorwerpen beschouwd. Zulke fetisjen kunnen in horens worden gestopt of er kunnen kleine pakjes van worden gemaakt.
Eén zo’n fetisj staat bekend als „Gyeefa”, en wordt alleen door volwassen mannen gedragen. Het wordt in een zakje om de hals gehangen. Gyeefa heeft „soldaten” die hem verslag komen uitbrengen. Deze „soldaten” zijn de ringen die door opgroeiende jongens, zoals Peter, aan hun vingers worden gedragen.
Om te voorkomen dat de fetisj Peter kwaad zou berokkenen, moest hij de „wet van de fetisj” in acht nemen. Deze wet verbood onder andere geroosterde cassave te eten. Een andere bepaling was dat als Peter op reis was en er zou een groep trekmieren op hem af komen of hij zou rechts van hem de roep van een ’dudu’-vogel horen, dan zou hij verplicht zijn om te keren en terug te gaan naar de plaats van vertrek. En daarbij kwam nog dat het niemand was toegestaan ’boven Peter te praten’. Als Peter zich dus in een rijstkeuken zou bevinden, zou niemand het wagen zich naar het dak van de keuken te begeven en vanaf deze hogere positie tot Peter te spreken. Men kan zich gemakkelijk de moeilijkheden indenken die het naleven van zulke lastige bepalingen met zich brengt.
Toen Peter twaalf jaar was, werd hij naar Lower Buchanan in West-Afrika gezonden om daar een schoolopleiding te ontvangen. Deze mooie gelegenheid voor nuttige geestelijke ontwikkeling bleek voor Peter een tijd van droefheid en angstige voorgevoelens te zijn. Hoe dat zo? Omdat de directeur van het internaat op de eerste verdieping — boven Peter — woonde. En Peter durfde hem niet te zeggen niet ’boven hem te praten’! De meeste tijd bracht Peter daarom buitenshuis door totdat vrees voor de fetisj hem ten slotte deed vertrekken.
Toen Peter jaren later met een van Jehovah’s getuigen de bijbel bestudeerde, raakte hij onder de indruk van het feit dat God ’iemand die aan waarzeggerij doet, een beoefenaar van magie, iemand die voortekens zoekt of een tovenaar’ veroordeelde (Deut. 18:10). Peter besefte dat het in acht nemen van de „wet van de fetisj” betreffende trekmieren en ’dudu’-vogels niets meer dan het acht slaan op voortekens was. Hoe zou bovendien de Gyeefa die uit een bonte verzameling levenloze voorwerpen is samengesteld hem, een levend mens, kunnen beschermend? Hij had op magische kracht vertrouwd, maar welk oordeel zou de ware God over hem brengen als hij op de Gyeefa, een afgod, zou blijven vertrouwen?
De kracht der waarheid en vrees voor Jehovah brachten Peter ertoe de „wet van de fetisj” te overtreden. Hij begon geroosterde cassave te eten, en als er trekmieren in zijn richting kwamen, liep hij dwars door ze heen zonder ooit van richting te veranderen. Dat was vijftien jaar geleden, en is Peter door al zijn minachting voor het Gyeefa-bijgeloof kwaad overkomen? Beslist niet, daar hij ermee voortgaat ’in zekerheid te wandelen met Jehovah als zijn vertrouwen’. — Spr. 3:23-26.
Dan was er nog een zekere John die onder zijn bovenkleding een fetisj droeg in de vorm van een kleedje waaraan op elke nieuwe maan offers werden gebracht. Nalatigheid hierin zou ziekte of verstandsverbijstering tot gevolg hebben. Als John met iemand in een twistgesprek verwikkeld zou raken, dan zou, naar hij veronderstelde, slechts een klopje op zijn borst genoeg zijn om de fetisj in het nadeel van zijn tegenstander te laten werken. Maar op een dag las John in de bijbel: „’Maar met wie kunt gij mij vergelijken, zodat ik zijns gelijke zou worden gemaakt?’ zegt de Heilige.” — Jes. 40:25.
John maakte zich ongerust. Had de fetisj in zijn leven de plaats van God ingenomen? Vertrouwde hij werkelijk op de ware God? Bad hij? Hoe zou hij in feite tot de ware God kunnen bidden en kunnen verwachten verhoord te worden? De Almachtige is een God die exclusieve toewijding eist en die zijn heerlijkheid met geen enkele mededinger deelt. Nadat John had geleerd ’met zijn gehele hart op Jehovah te vertrouwen, rolde hij zijn dure fetisj ter waarde van ƒ 360,– op en gooide hem in zee. — Ex. 20:5; Jes. 42:8; Spr. 3:5.
Het is nu tien jaar geleden dat John het dure kleedje verving door het „borstharnas van rechtvaardigheid” waarover de bijbel spreekt. En gedurende al die jaren is de ’verdronken’ fetisj niet in staat geweest John van zijn goede gezondheid en gezond verstand te beroven. — Ef. 6:14.
NIET LANGER DOOR DROMEN MISLEID
Men zou echter kunnen vragen: Hoe kan iemand geloven dat een overleden familielid werkelijk dood is als de overledene kennelijk in dromen tot hem spreekt?
Zo droomde een jonge vrouw bijvoorbeeld herhaaldelijk van haar overleden grootmoeder. Toen zij nog leefde, was zij bijzonder op haar kleindochter gesteld. Nu verscheen de grootmoeder telkens in dromen en schreef zelfs medicijnen voor als haar kleindochter ziek was. Bij één gelegenheid verscheen zij zelfs ’echt’ en had kennelijk de luiers van haar baby verwisseld! Zou dit iemand er niet van kunnen overtuigen dat grootmoeder werkelijk in een geestenwereld leefde?
Natuurlijk, dit is wat de „vader van de leugen”, Satan de Duivel, ieder mens graag wil laten geloven. Hij wil de mensen in slavernij aan bijgeloof en vrees houden door hen te doen geloven dat overleden personen werkelijk met de levenden in verbinding kunnen treden en dingen ten gunste of ten nadele van hen kunnen doen. Hij en degenen die hem vertegenwoordigen zijn meesters in het bedriegen. De bijbel stelt het als volgt: „Satan zelf blijft zich veranderen in een engel des lichts. Het is daarom niets groots indien ook zijn dienaren zich blijven veranderen in dienaren van rechtvaardigheid.” — 2 Kor. 11:14, 15.
Na verloop van tijd echter besloot de kleindochter geloof in de bijbel te stellen en deed er ijverig moeite voor hem te begrijpen. Nadat zij zich tot Jehovah had gewend, had zij bijgevolg niet langer zulke dromen van haar grootmoeder. De gedachte dat haar grootmoeder een huisgeest was, had zij nu van zich af gezet en zij verlangde slechts haar in de opstanding terug te zien. Door haar geloof in de waarheid ’weerstond’ deze jonge vrouw ’de Duivel, en hij vluchtte van haar weg’. — Jak. 4:7.
’OUDEWIJVENPRAAT’ EN VOORTEKENS
In veel streken verkeren mensen vaak in slavernij aan wat ’oudewijvenpraat’ genoemd zou kunnen worden. Daar is bijvoorbeeld het geval van een oma die haar dochter een steen gaf die afkomstig was van een plek waar de bliksem was ingeslagen. „Leg hem in het badwater van de baby”, raadde zij aan, „hij zal er sterk van worden!” Oma onthulde ook dat een stukje kurk in het water de baby behendig zou maken ’zodat hij over negen maanden zou kunnen lopen’.
Plichtsgetrouw volgde de dochter deze raad bij haar eerste vier kinderen op, totdat zij te weten kwam dat de bijbel bijgeloof veroordeelde. Haar laatste zes kinderen werden toen zonder de steen en de kurk gebaad. Heeft zij enig verschil in de groei van haar kinderen kunnen waarnemen? In het geheel niet. Al haar tien kinderen liepen na negen maanden en allen zijn gezond en sterk. Bijgelovige personen willen hun bijgelovige ideeën graag aan anderen doorgeven, maar wees verstandig. Leer waarheid van bijgelovige ’oudewijvenpraat’ te onderscheiden. Volg de bijbelse raad op die luidt: „Wijs de onware verhalen waardoor wat heilig is geweld wordt aangedaan, en die oudevrouwenpraat zijn, af.” — 1 Tim. 4:7.
Misschien bent u alleen in kleine dingen bijgelovig en bent u desondanks van mening dat u als christen voor God aanvaardbaar bent. U hebt wellicht geen vrees voor de doden en u draagt ook geen fetisj, maar als u op reis bent en u stoot toevallig uw rechtervoet, beziet u dit dan als een voorteken van geluk? Of als vlak voor uw ogen een tak van een boom afbreekt, beschouwt u dit dan als een teken dat er ziekte in uw gezin zal komen? Als u zich die denkwijze eenmaal hebt eigen gemaakt, zal het minste of geringste dat verkeerd gaat, uw bijgeloof schijnen te bevestigen. Dat takken afbreken en er zich moeilijkheden voordoen, behoort nu eenmaal tot de normale gebeurtenissen van het leven. De bijbel legt uit dat „tijd en onvoorziene gebeurtenissen [allen] treffen”. — Pred. 9:11.
U zult er verstandig aan doen in gedachten te houden dat de ware God niet door middel van voortekens met de mensen in verbinding treedt. In feite veroordeelt hij iedereen „die voortekens zoekt” (Deut. 18:10). Besteed er daarom geen aandacht aan!
RUK U LOS DOOR U TOT JEHOVAH TE WENDEN
Bedenk dat zulke kleine bijgelovigheden van uw zijde niet ongemerkt aan Jehovah voorbijgaan, want hij zegt van zichzelf: „Ik, Jehovah, doorvors het hart, onderzoek de nieren, ja, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen” (Jer. 17:10). Bijgeloof vervreemdt iemand van de ware God, Jehovah. Het weerhoudt iemand ervan dicht tot Hem te naderen, omdat bijgeloof op leugens en onwetendheid is gebaseerd.
Men moet niet proberen zichzelf door valse redenaties te bedriegen, want ’God is licht en er is in eendracht met hem in het geheel geen duisternis’. Dit houdt in dat er volledig en definitief met bijgelovige praktijken gebroken moet worden, want „indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben deel met hem’, en toch voortgaan in de duisternis te wandelen, liegen wij en beoefenen wij de waarheid niet”. — 1 Joh. 1:5, 6.
Jehovah’s geest of werkzame kracht is nodig om de geest ertoe aan te zetten onwetendheid en dwaze vrees uit te bannen, zodat men zich van bijgeloof kan losrukken. Maak in uw geest plaats voor Gods geest door de bevrijdende bijbelse waarheden door middel van lezen, studie en besprekingen van Gods Woord in u op te nemen. Roep de naam van Jehovah aan ten einde veiligheid en geestelijke sterkte te verkrijgen, want „de naam van Jehovah is een sterke toren. Hier snelt de rechtvaardige binnen en ontvangt bescherming”. Breek met bijgeloof ten einde wonderbaarlijke geestelijke vrijheid te ontvangen, want „waar de geest van Jehovah is, daar is vrijheid”. — Spr. 18:10:2 Kor. 3:17.