Een selectief gebruik van voorkennis
HET alternatief voor predestinatie, namelijk het selectief of met oordeel des onderscheids aangewend gebruik van Gods macht tot voorkennis, zou overeen moeten stemmen met Gods rechtvaardige maatstaven en met datgene wat hij in zijn Woord over zichzelf onthult. In tegenstelling tot de predestinatiegedachte wijzen een aantal bijbelteksten erop dat God een bepaalde situatie aan een onderzoek onderwierp en dan op grond van een dergelijk onderzoek een beslissing nam.
Zo stelde Jehovah, nadat zich in de steden Sodom en Gomorra goddeloosheid ontwikkeld had, Abraham in kennis van zijn beslissing een onderzoek in te stellen (door bemiddeling van zijn engelen) „om te zien of zij geheel en al handelen naar het luide geroep dat erover tot mij is doorgedrongen, en zo niet, dan kan ik het te weten komen” (Gen. 18:20-22; 19:1). God sprak erover dat hij ’bekend met Abraham geworden was’, en nadat Abraham zelfs zover gegaan was dat hij getracht had Isaäk te offeren, zei Jehovah: „Want nu weet ik werkelijk dat gij godvrezend zijt, doordat gij mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden.” — Gen. 18:19; 22:11, 12.
Selectieve voorkennis betekent dat God zou kunnen besluiten niet zonder onderscheid alle toekomstige daden van zijn schepselen van tevoren te weten. Dit zou betekenen dat God het eerste mensenpaar in alle oprechtheid het vooruitzicht van eeuwig leven op een aarde vrij van goddeloosheid voor ogen kon stellen, in plaats dat de hele geschiedenis vanaf de schepping alleen maar neerkwam op het terugdraaien van datgene wat God reeds voorzien en voorbeschikt had. Zijn instructies aan zijn eerste menselijke zoon en dochter om als volmaakte en zondeloze personen te handelen door de aarde met hun nageslacht te vervullen en tot een paradijs te maken en daarbij toezicht over de dierlijke schepping uit te oefenen, konden aldus worden uitgesproken in de betekenis dat hun een werkelijk liefdevol voorrecht werd geschonken, terwijl het zijn oprechte wens ten aanzien van hen was — niet slechts als het geven van een opdracht die van hun zijde van tevoren tot falen gedoemd was. Dat God door middel van de „boom der kennis van goed en kwaad” voor een proef zorgde, en zijn schepping van de „boom des levens” in de tuin van Eden, zouden ook geen zinloze of cynische daden zijn omdat hij toch al wist dat het mensenpaar zou zondigen en nooit van de „boom des levens” zou kunnen eten. — Gen. 1:28; 2:7-9, 15-17; 3:22-24.
Men erkent dat het zowel huichelachtig als wreed is om iemand anders iets heel begerenswaardigs aan te bieden op voorwaarden waarvan men van tevoren weet dat ze niet na te komen zijn. Het vooruitzicht op eeuwig leven wordt in Gods Woord alle mensen als een doel voor ogen gesteld, een doel dat te bereiken is. Nadat Jezus zijn toehoorders ertoe had aangespoord van God goede dingen ’te blijven vragen en te blijven zoeken’, maakte hij duidelijk dat een vader zijn kind dat om brood of vis vraagt, geen steen of een slang zal geven. Daarna toonde Jezus aan hoe zijn Vader erover denkt iemand teleur te stellen in de rechtmatige hoop die hij koestert, door te zeggen: „Als gij dus, ofschoon gij boos zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader, die in de hemelen is, goede dingen geven aan wie hem erom vragen?” — Matth. 7:7-11.
De uitnodigingen en gelegenheden tot het ontvangen van voordelen en eeuwige zegeningen die God alle mensen voor ogen stelt zijn dus betrouwbaar (Matth. 21:22; Jak. 1:5, 6). Hij kan de mensen er in alle oprechtheid toe aansporen ’terug te keren van de overtreding en te blijven leven’, zoals hij in het geval van het volk Israël heeft gedaan (Ezech. 18:23, 30-32). Hij zou dit logischerwijs niet kunnen doen als hij vooruit wist dat ieder van hen afzonderlijk ertoe bestemd was om in goddeloosheid te sterven. Jehovah vertelde Israël dan ook: „Noch heb ik tot het zaad van Jakob gezegd: ’Zoekt mij louter voor niets.’ Ik ben Jehovah, die spreek wat rechtvaardig is, die vertel wat oprecht is. . . . Wendt u tot mij en wordt gered, al gij aan de einden der aarde.” — Jes. 45:19-22.
De apostel Petrus schreef in dezelfde geest: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte [van de tegenwoordigheid van Jehovah’s dag], zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2 Petr. 3:9, 12) Als God duizenden jaren van tevoren precies wist en voorbeschikte welke personen eeuwige redding en welke personen eeuwige vernietiging zouden ontvangen, zouden wij ons goed kunnen afvragen hoeveel betekenis dat ’geduld’ van God dan wel had en hoe oprecht zijn wens zou kunnen zijn dat „allen tot berouw geraken” De geïnspireerde apostel Johannes schreef dat ’God liefde is’ en de apostel Paulus zegt dat liefde ’alle dingen hoopt’ (1 Joh. 4:8; 1 Kor. 13:4, 7). Het is in overeenstemming met deze voortreffelijke goddelijke hoedanigheid dat God tegenover iedereen een oprecht onbevangen en goedgunstige houding aan de dag legt, terwijl het zijn wens is dat zij redding verwerven, totdat zij er blijk van geven deze goedheid onwaardig te zijn, waardoor er voor hen geen hoop meer bestaat (Vergelijk 2 Petrus 3:9; Hebreeën 6:4-12.) Om die reden spreekt de apostel Paulus over de „goedgunstige hoedanigheid van God [die] u tot berouw tracht te brengen”. — Rom. 2:4-6.
Ten slotte zou er niet naar waarheid gezegd kunnen worden dat Christus Jezus’ loskoopoffer voor alle mensen beschikbaar was als door Gods voorkennis de gelegenheid om de voordelen ervan te ontvangen voor sommigen — misschien voor miljoenen mensen — zelfs vóór hun geboorte reeds onherroepelijk afgesloten was, zodat zulke mensen zich dit offer nooit waardig zouden kunnen betonen (2 Kor. 5:14, 15; 1 Tim. 2:5, 6; Hebr. 2:9). Het is duidelijk dat Gods onpartijdigheid niet alleen maar bij wijze van spreken is. „In elke natie is de mens die [God] vreest en rechtvaardigheid werkt, aanvaardbaar voor hem” (Hand. 10:34, 35; Deut. 10:17; Rom. 2:11). De keus staat beslist werkelijk voor iedereen open, „opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons” (Hand. 17:26, 27). Er wordt ons daarom geen ijdele hoop of holle belofte voor ogen gesteld in de goddelijke aansporing aan het eind van het boek Openbaring, waarin wij worden uitgenodigd: „Laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” — Openb. 22:17.