De voorkennis van God
HET begrip dat wij van Gods voorkennis hebben en van de wijze waarop hij die verbazingwekkende macht gebruikt, kan een aanzienlijke invloed uitoefenen op onze verhouding tot God. Om deze aangelegenheid echter op juiste wijze te bezien, dienen er bepaalde factoren te worden erkend.
In de eerste plaats wordt Gods vermogen tot voorkennis en voorbeschikking duidelijk in de bijbel uiteengezet. Jehovah zelf maakt als bewijs van zijn Godheid melding van dit vermogen om daden van redding en bevrijding, alsmede van oordeel en straf, van te voren te weten en ze voor te beschikken, en dergelijke gebeurtenissen dan eveneens te laten geschieden (Jes. 44:6-9; 48:3-8). Deze goddelijke voorkennis en voorbeschikking vormen de basis voor alle waarachtige profetie (Jes. 42:9; Jer. 50:45; Amos 3:7, 8). God daagt de goden van de natiën die zijn volk tegenstaan ertoe uit het bewijs te verschaffen dat zij werkelijke goden zijn, zoals zij beweren, door hun te vragen soortgelijke daden van redding of oordeel te voorzeggen en ze dan ook te laten geschieden. Hun onvermogen in dit opzicht toont aan dat deze afgoden louter „wind en onwerkelijkheid” zijn. — Jes. 41:1-10, 21-29; 43:9-15; 45:20, 21.
Een tweede factor die overwogen dient te worden is, dat Gods met verstand begiftigde schepselen over een vrije wil beschikken. De Schrift toont aan dat God dergelijke schepselen het voorrecht en de verantwoordelijkheid van vrije keuze schenkt; zij kunnen hun vrije wil gebruiken (Deut. 30:19, 20; Joz. 24:15), waardoor God hen verantwoordelijk stelt voor hun daden (Rom. 14:10-12; Hebr. 4:13). Zij zijn dus niet louter automaten of robots. De mens zou niet werkelijk naar „Gods beeld” geschapen kunnen zijn als hij geen vrije wil had (Gen. 1:26, 27). Er kan natuurlijk geen conflict bestaan tussen Gods voorkennis (en zijn voorbeschikking) en de vrije wil van zijn met verstand begiftigde schepselen.
Nog een factor die in aanmerking genomen moet worden en die men soms over het hoofd ziet, wordt gevormd door Gods morele maatstaven en hoedanigheden, met inbegrip van zijn rechtvaardigheid, eerlijkheid en onpartijdigheid, zijn liefde, barmhartigheid en goedheid, zoals die in de bijbel onthuld worden. Een begrip van de wijze waarop God de macht tot voorkennis en voorbeschikking gebruikt, moet daarom niet slechts met enkele, maar met al deze factoren overeenstemmen.
Het is duidelijk dat alles ten aanzien waarvan God zijn voorkennis aanwendt, onvermijdelijk moet gebeuren, aangezien God in staat is „de dingen die niet zijn, [te roepen] alsof ze waren” (Rom. 4:17). De vraag rijst nu: Oefent hij zijn voorkennis onbegrensd uit, zonder beperkingen? Ziet en weet hij alle toekomstige daden van al zijn schepselen van tevoren? En heeft hij dergelijke daden voorbeschikt of heeft hij zelfs gepredestineerd wat de uiteindelijke bestemming van al zijn schepselen zal zijn, nog voordat zij werden geboren?
Of gebruikt God zijn voorkennis selectief en met oordeel des onderscheids, zodat hij alleen datgene voorziet en van tevoren weet wat hij verkiest te zien en te weten, terwijl hij geen voorkennis heeft van wat hij niet verkiest te weten? En wacht God met zijn beslissing ten aanzien van de eeuwige bestemming van zijn schepselen totdat hij zijn oordeel heeft geveld over hun levenswijze en de houding die zij onder beproeving aan de dag blijken te leggen, in plaats dat hij dit beslist voordat zij nog maar tot bestaan zijn gekomen? De antwoorden op deze vragen dienen noodzakelijkerwijs uit de Schrift zelf te komen.
HET STANDPUNT VAN DE AANHANGERS VAN DE PREDESTINATIELEER
De mening dat God zijn voorkennis onbeperkt uitoefent en dat hij de loopbaan en bestemming van alle mensen voorbeschikt, staat bekend als de predestinatieleer. De voorstanders van die leer redeneren dat Gods goddelijkheid en volmaaktheid vereisen dat hij alwetend is, niet alleen ten aanzien van het verleden en het heden, maar ook met betrekking tot de toekomst. Volgens deze opvatting zou het van onvolmaaktheid getuigen als hij niet elk detail van elke aangelegenheid van tevoren wist.
Beschouw echter eens wat er bij een dergelijk standpunt van aanhangers van de predestinatieleer betrokken is. Deze opvatting zou betekenen dat God, nog voordat hij engelen of de aardse mens schiep, zijn macht tot voorkennis gebruikte en alles voorzag wat van een dergelijke schepping het gevolg zou zijn, met inbegrip van de opstand van een van zijn geestenzonen, de daarop volgende opstand van het eerste mensenpaar in Eden (Gen. 3:1-6; Joh. 8:44) en alle slechte gevolgen van die opstand tot op de huidige tijd en zelfs nog verder. Dit zou noodzakelijkerwijs betekenen dat alle goddeloosheid waarvan de geschiedenis melding maakt (de misdaad en immoraliteit, de onderdrukking en het lijden dat daarvan het gevolg was, liegen en huichelarij, valse aanbidding en afgoderij) vóór het begin van de schepping alleen in de geest van God bestond, in de vorm van zijn voorkennis van de toekomst.
Als de Schepper van de mensheid inderdaad zijn macht gebruikt had om alles wat de geschiedenis sinds de schepping van de mens te zien gegeven heeft, te voorzien, dan was alle goddeloosheid die daar het gevolg van geweest is, in haar volle gewicht weloverwogen door God in werking gesteld toen hij de woorden sprak: „Laten wij de mens maken” (Gen. 1:26). Deze feiten brengen ons ertoe de redelijkheid en consequentie van de predestinatieleer in twijfel te trekken, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat de discipel Jakobus aantoont dat wanorde en andere verachtelijke dingen niet voortkomen uit Gods hemelse tegenwoordigheid, maar dat de bron ervan „aards, dierlijk, demonisch” is. — Jak. 3:14-18.
Het argument dat het op onvolmaaktheid van Gods zijde zou duiden als hij niet alle toekomstige gebeurtenissen en omstandigheden tot in alle details van tevoren zou weten, is in werkelijkheid gebaseerd op een eigenmachtige opvatting van volmaaktheid. Uiteindelijk vormen Gods wil en welbehagen de beslissende factoren of iets volmaakt is, en geen menselijke meningen of opvattingen. — 2 Sam. 22:31; Jes. 46:10.
Ter illustratie het volgende: Gods almacht is ontegenzeglijk volmaakt en van een onbegrensd vermogen (1 Kron. 29:11, 12; Job 36:22; 37:23). Toch is hij door zijn volmaakte kracht niet gedwongen zijn almacht in sommige of in alle gevallen in volledige mate te gebruiken. Klaarblijkelijk heeft hij dat niet gedaan, want anders zouden niet alleen bepaalde steden uit de oudheid en sommige natiën vernietigd zijn, maar dan zou de aarde met allen die daarop wonen reeds lang geleden door Gods oordeelsvoltrekkingen weggevaagd zijn, zoals dat ten tijde van de Vloed en bij andere gelegenheden gebeurd is (Gen. 6:5-8; 19:23-25, 29). God gebruikt zijn macht daarom niet door een onbeperkte kracht de vrije teugel te laten, maar hij laat zich voortdurend leiden door zijn voornemen, en als men dat verdient matigt hij zijn macht door barmhartigheid. — Neh. 9:31; Ps. 78:38, 39.
Als God daarentegen in bepaalde opzichten verkiest zijn oneindige vermogen tot voorkennis op selectieve wijze te gebruiken en in een mate die hem behaagt, kan beslist geen mens en geen engel met recht zeggen: „Wat doet gij?” (Job 9:12; Jes. 45:9; Dan. 4:35) Het is daarom geen kwestie van bekwaamheid, wat God kan voorzien, wat hij van tevoren kan weten en wat hij kan voorbeschikken, want „bij God zijn alle dingen mogelijk” (Matth. 19:26). Het gaat erom wat God nodig acht van tevoren te zien, van tevoren te weten en voor te beschikken, want „al wat hem heeft behaagd te doen, heeft hij gedaan”. — Ps. 115:3.