Het einde van het wereldomvattende getuigenis komt naderbij
1. (a) Welk extra getuigenis moesten Jezus’ joodse discipelen vanaf Pinksteren in 33 G.T. afleggen? (b) Welke uitwerking zou dit op hun getuigenis afleggen omtrent Jehovah hebben?
HET wereldomvattende getuigenis van de zijde van de discipelen van Jezus Christus vindt nu reeds meer dan negentien eeuwen voortgang. Toen Jezus Christus in de lente van het jaar 33 G.T. op de Olijfberg tot zijn joodse discipelen zei: „Gij zult getuigen van mij zijn”, sprak hij tot van nature geboren getuigen van Jehovah (Jes. 43:1-12; 44:8). Vanaf die tijd, of vanaf het tijdstip dat tien dagen later op Pinksteren in Jeruzalem Gods heilige geest op hen werd uitgestort, moesten zij echter ook getuigen van Jezus zijn. Waarom dit extra getuigenis? Was dit bedoeld om iets af te doen van het feit dat zij opgedragen getuigen van Jehovah waren of zelfs de plaats in te nemen van het feit dat zij getuigen van Jehovah God waren? In plaats van afbreuk te doen aan het verkondigen van Gods naam Jehovah en hem op de overschaduwde achtergrond te stellen, was het getuigenis afleggen omtrent Jezus erop berekend Jehovah God nog meer te verheerlijken. Het zou het getuigenis afleggen omtrent Jehovah nog nadrukkelijker, nog scherper omlijnd maken. Het zou aantonen dat Jehovah niet had gelogen maar dat hij na meer dan vierduizend jaar ten slotte zijn Messías of Christus had verwekt.
2. Welke voorziening, waarvan voor het eerst in de Hof van Eden gewag werd gemaakt, was nu voor de gehele wereld van belang geworden?
2 Dat Jehovah in de lang beloofde Messías of Gezalfde voorzag, was een kwestie die voor de gehele wereld van belang was. Het moest aan de gehele mensenwereld, ja „tot de verst verwijderde streek der aarde”, worden bekendgemaakt. Wat Jehovah God zelf deed, moest door zijn getrouwe getuigen op aarde worden nagebootst. Wat was dat? Welnu, getuigenis afleggen omtrent de werkelijke, historische Messías of Christus, Jezus, de Zoon van God. Omstreeks het jaar 4026 v.G.T. had Jehovah God tot de Slang die in de Hof van Eden ’s mensen ondergang had bewerkt, gezegd: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:15). Dit was de eerste maal dat Jehovah gewag maakte van de Messías of Christus.
3. Wat moest Jehovah derhalve doen om aan te tonen dat zijn woord in dit verband gerechtvaardigd werd?
3 Toen God zijn woord van belofte rechtvaardigde door zijn Messías of Gezalfde te verwekken, moest Hij zijn Messías identificeren door op een bovennatuurlijke wijze getuigenis omtrent hem af te leggen. De gehele mensheid kon het verzoek dat eens tot hem werd gericht herhalen: „Moge Jehovah een waarachtige en getrouwe getuige . . . blijken te zijn” (Jer. 42:5). Jehovah bleek dit ook te zijn.
4. Hoe werd Johannes een getuige met betrekking tot Jezus ten overstaan van degenen die tot hem kwamen om gedoopt te worden?
4 In de laatste helft van het jaar 29 G.T., na de doop van zijn Zoon Jezus in de Jordaan, gaf hij een zichtbare manifestatie van zijn heilige geest die op de gedoopte Jezus neerdaalde, en Johannes de Doper hoorde Gods woorden vanuit de hemel: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” Daarna kon Johannes de Doper, een joodse getuige van Jehovah, getuigenis afleggen omtrent Jezus, dat deze de Messías is, zoals Johannes zelf zei: „Ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is” (Matth. 3:13-17; Joh. 1:29-34). Vanaf die tijd legde Johannes ten overstaan van degenen die tot hem kwamen om gedoopt te worden en die zich gereed wilden laten maken om discipelen van Jehovah’s Messías of Christus te worden, getuigenis af.
5. Hoe en waar legde Jehovah drie jaar later wederom getuigenis omtrent Jezus af, en hoe getuigde Petrus hier in geschrifte van?
5 Drie jaar later legde Jehovah op de Berg der Transfiguratie wederom hoorbaar getuigenis omtrent zijn Messías, Jezus, af. Drie discipelen van Jezus, die getuige waren van dit visioen van zijn transfiguratie met bovennatuurlijke heerlijkheid, hoorden Gods stem uit de hemel zeggen: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd; luistert naar hem.” Nadat Jezus uit de doden was opgewekt, vertelden deze drie ooggetuigen het visioen aan de andere apostelen van Jezus Christus (Matth. 17:1-9). Jaren later schreef de christelijke apostel Petrus: „Want hij [Jezus Christus] ontving van God, de Vader, eer en heerlijkheid, toen er woorden zoals deze door de luisterrijke heerlijkheid tot hem werden gericht: ’Dit is mijn zoon, mijn geliefde, die ík heb goedgekeurd.’ Ja, deze woorden hebben wij uit de hemel horen komen toen wij met hem op de heilige berg waren.” — 2 Petr. 1:12-18.
6, 7. (a) Hoe legde God gedurende de gehele openbare loopbaan van Jezus getuigenis omtrent hem af? (b) Hoe sprak Petrus tot Cornelius over het aandeel dat God had in verband met Jezus als de Christus?
6 Gedurende de gehele openbare loopbaan van Jezus Christus op aarde legde Jehovah getuigenis af van het feit dat Jezus de voorzegde Messías was door hem het goede nieuws van het koninkrijk Gods te laten prediken en door hem bovennatuurlijke krachten te schenken. Toen de apostel Petrus daarom getuigenis aflegde ten overstaan van de eerste heidense bekeerlingen tot het christendom, kon hij aldus over Jehovah’s Messías spreken:
7 „Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd, en hij ging het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem. En wij zijn getuigen van al de dingen die hij zowel in het land der joden als in Jeruzalem heeft gedaan; maar zij hebben hem ook om het leven gebracht door hem aan een hout te hangen. God heeft hem op de derde dag opgewekt en heeft gegeven dat hij openbaar werd, niet aan het gehele volk, maar aan getuigen die door God tevoren waren aangewezen, aan ons, die, nadat hij uit de doden was opgestaan, met hem gegeten en gedronken hebben. Ook heeft hij ons bevolen tot het volk te prediken en een grondig getuigenis te geven dat deze Degene is die door God is verordend tot rechter van de levenden en de doden.” — Hand. 10:38-42.
8. Welk buitengewoon krachtige getuigenis, waarover Paulus in Romeinen 1:1-5 spreekt, gaf God omtrent Jezus?
8 Het getuigenis dat Jehovah God, de Almachtige, omtrent zijn Messías gaf door hem uit de doden op te wekken, was buitengewoon krachtig. Door de aandacht op dit overweldigende goddelijke getuigenis te vestigen, kon de apostel Paulus aan de Romeinse christenen schrijven: „Gods goede nieuws, dat hij eertijds door bemiddeling van zijn profeten in de heilige Schriften had beloofd, betreffende zijn Zoon, die naar het vlees uit het zaad van David is gesproten, maar die naar de geest van heiligheid door middel van de opstanding uit de doden met kracht werd verklaard Gods Zoon te zijn — ja, Jezus Christus, onze Heer, door bemiddeling van wie wij onverdiende goedheid . . . hebben ontvangen” (Rom. 1:1-5). Alleen God de Almachtige kon zo’n getuigenis geven om te bewijzen wie werkelijk de Christus was.
9. Op wie verliet Jezus zich hoofdzakelijk voor een getuigenis omtrent hem, en hoe verklaarde hij dit aan de joden?
9 Jezus Christus zelf verliet zich veeleer op het getuigenis van God dan op het getuigenis van mensen. Tot de joden die er niet van overtuigd hadden kunnen worden dat hij de Messías was, zei Jezus: „Indien alleen ik over mijzelf getuigenis afleg, is mijn getuigenis niet waarachtig. Er is een ander die getuigenis over mij aflegt, en ik weet dat het getuigenis dat hij over mij aflegt, waarachtig is. Gij hebt mensen naar Johannes [de Doper, die toen in de gevangenis was] gezonden, en hij heeft getuigenis van de waarheid afgelegd. Ik neem echter het getuigenis van een mens niet aan, maar ik zeg deze dingen opdat gij gered moogt worden. . . . Het getuigenis echter dat ik heb, is groter dan dat van Johannes, want het zijn juist de werken die mijn Vader mij heeft toegewezen om te volbrengen, de werken zelf die ik doe, die getuigenis over mij afleggen dat de Vader mij heeft gezonden. Ook de Vader zelf, die mij heeft gezonden, heeft getuigenis over mij afgelegd. . . . Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij denkt dat gij door middel daarvan eeuwig leven zult hebben; en deze leggen juist getuigenis over mij af” (Joh. 5:31-39). Aldus verliet Jezus zich op het krachtigste en onweerlegbaarste getuigenis, namelijk dat van Jehovah God en van zijn geïnspireerde Woord, de geïnspireerde bijbel.
10, 11. (a) Welke tegenstelling bestaat er tussen het aanvaarden van het getuigenis in menselijke gerechtshoven en het aanvaarden van het getuigenis van God? (b) Tot wat maken wij God als wij Zijn getuigenis verwerpen, zoals door Johannes in 1 Johannes 5:9-12 wordt betoogd?
10 In hedendaagse gerechtshoven zijn de rechters en de jury geneigd het getuigenis van louter onvolmaakte mannen en vrouwen te aanvaarden. Waarom zouden wij niet veeleer het getuigenis van de volmaakte en nimmer falende Almachtige God, Jehovah, aanvaarden? Wij hebben elke wettelijke reden om zijn onfeilbare getuigenis te aanvaarden. Doen wij dit niet, dan betekent dit dat wij zijn getuigenis verwerpen en hem tot een leugenaar maken. Hierop komt het betoog van de apostel Johannes in 1 Johannes 5:9-12 neer:
11 „Indien wij het getuigenis aanvaarden dat mensen geven, het getuigenis dat God geeft, is groter, want dit is het getuigenis dat God geeft, het feit dat hij getuigenis heeft afgelegd betreffende zijn Zoon. De persoon die zijn geloof stelt in de Zoon van God, heeft het gegeven getuigenis in zijn eigen geval. De persoon die geen geloof heeft in God, heeft hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij zijn geloof niet heeft gesteld in het gegeven getuigenis, dat God als getuige betreffende zijn Zoon heeft gegeven. En dit is het gegeven getuigenis, dat God ons eeuwig leven heeft gegeven, en dit leven is in zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft dit leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft dit leven niet.”
12. (a) Waarom is het onredelijk de houding aan te nemen dat wij Gods getuigenis onmogelijk kunnen aanvaarden? (b) Welke toekomst van de mensheid hangt van de maagdelijke geboorte van Jezus af?
12 Als het getuigenis dat God geeft het getuigenis dat de mens zou kunnen geven nu eens verre overtreft? Daardoor wordt niet te kennen gegeven dat God een leugenaar is en dat zijn getuigenis onmogelijk is. Het is alleen maar te verwachten dat God iets zou doen wat voor louter een mens onmogelijk zou zijn; net zoals de engel Gabriël tot de joodse maagd Maria zei betreffende de maagdelijke geboorte van haar Zoon Jezus (iets dat men volgens steeds meer geestelijken der christenheid onmogelijk kan geloven): „Bij God zal geen verklaring een onmogelijkheid zijn” (Luk. 1:26-37). En toch bleek het geen onmogelijkheid te zijn. Het toekomstige eeuwige leven van de gehele mensheid op een paradijsaarde in volmaakt geluk hing van die maagdelijke geboorte van de Zoon van God af. Het is dus een zaak van eeuwig leven of eeuwige dood voor ons of wij het door God gegeven getuigenis aanvaarden of verwerpen.
13. Wat is volgens Johannes 8:17, 18 de krachtigste basis die wij hebben om in het gegeven getuigenis te geloven?
13 Jezus Christus, de Zoon van God, wees op Gods wet die door de profeet Mozes aan de joden was gegeven en zei: „Ook staat er in uw eigen Wet geschreven: ’Het getuigenis van twee mensen is waar.’ Ik ben het die getuigenis over mijzelf afleg, en de Vader, die mij gezonden heeft, legt getuigenis over mij af” (Joh. 8:17, 18). Hier hebben wij de krachtigste basis voor geloof, namelijk het overeenstemmende getuigenis van de twee grootste Personages die er bestaan, Jehovah God en Jezus Christus.
14. Wat moeten wij als ware christenen doen ten einde Jehovah God en Jezus Christus na te bootsen en om te doen wat Jezus zijn joodse discipelen gebood?
14 Daar Jezus Christus het door zijn hemelse Vader, de Almachtige God, gegeven getuigenis aanvaardde en zich erop verliet, dienen allen die ware christenen willen zijn Gods eigen getuigenis stellig eveneens te aanvaarden ten einde Jezus Christus na te bootsen. Meer nog, Jezus Christus legde getuigenis betreffende de waarheid af omdat God zijn Vader dit deed: zo Vader, zo Zoon (Joh. 18:37). En aangezien Jehovah God zelf een getrouw getuigenis betreffende Jezus Christus heeft afgelegd, dienen en moeten ook allen die God zouden willen nabootsen, allen die beweren getuigen van Jehovah te zijn, allen die beweren volgelingen van Jehovah’s eniggeboren Zoon te zijn, doen wat Jezus Christus zijn joodse discipelen op de Olijfberg gebood: ’Weest getuigen van mij.’
15. (a) Wat doet Jehovah met betrekking tot zijn eigen naam door getuigenis af te leggen omtrent Jezus? (b) In welk opzicht zijn ware christenen meer bevoorrecht als getuigen dan de voorchristelijke getuigen van Jehovah?
15 Door het schitterende getuigenis dat Jehovah God betreffende zijn Zoon Jezus Christus geeft, verheerlijkt hij zich meer dan ooit. Hij verheerlijkt zich des te meer als de Almachtige en ware God, die de Messías niet alleen beloofd heeft maar ook heeft verschaft. Hij geeft des te meer reden om zijn naam als de hemelse Vader te heiligen (Matth. 6:9). Zijn naam, Jehovah, neemt nog steeds een hogere plaats in dan die van zijn Zoon, Jezus. Zij die getuigen van Jezus Christus worden, blijven nog steeds getuigen van Jehovah. Zij zijn in de eerste plaats getuigen van Jehovah God en dan getuigen van zijn Zoon Jezus Christus. Zij zijn de christelijke getuigen van Jehovah, die met een voortreffelijker boodschap zijn toegerust en zich in een meer bevoorrechte positie bevinden dan degenen die vóór de komst van zijn Zoon Jezus Christus getrouwe getuigen van Jehovah waren. — Hebr. 11:1 tot 12:2.
DE INHOUD VAN HUN GETUIGENIS, TOEN EN NU
16. Waarom moesten Jezus’ joodse discipelen in Jeruzalem wachten voordat zij met hun werk dat bestond in het getuigenis afleggen omtrent Jezus konden beginnen?
16 Die discipelen van Jezus Christus die erbij waren toen hij zijn laatste gebod op de Olijfberg gaf en die hem ten hemel zagen varen, gehoorzaamden getrouw wat hij hun gebood te doen. Zij wachtten in Jeruzalem totdat zij door bemiddeling van Christus de heilige geest van God ontvingen waarmee zij getuigenis omtrent Jezus moesten afleggen, terwijl Jehovah God door dit getuigenis betreffende zijn Messiaanse Zoon Jezus nog meer verhoogd werd. Voor het geven van hun getuigenis vertrouwden zij niet op hun eigen kracht, maar op de hulp van Jehovah’s geest, waarbij zij als christelijke profeten optraden, in overeenstemming met hetgeen de engel in Openbaring 19:10 tot de apostel Johannes zei: „Ik ben slechts een medeslaaf van u en van uw broeders, die het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus. Aanbid God; want het is het getuigenis afleggen omtrent Jezus dat tot profeteren inspireert.” Toen zij bij hun getuigenisgeven dan ook hevige tegenstand ondervonden, was het die geest die hen krachtig bewoog, zoals wij in Handelingen 4:31 lezen: „En na het opzenden van hun smekingen schudde de plaats waar zij vergaderd waren, en zij werden allen zonder uitzondering met de heilige geest vervuld en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.”
17, 18. (a) Waarvandaan moesten die eerste-eeuwse discipelen met het getuigenisgeven omtrent Jezus Christus en Jehovah beginnen, en wat moesten zij eerst ontvangen? (b) Wat getuigde Petrus op Pinksteren omtrent Jezus?
17 Allen die destijds in apostolische tijden gedurende de eerste eeuw G.T. discipelen van Christus werden, konden getuigenis afleggen omtrent Jezus Christus èn omtrent zijn hemelse Vader, Jehovah God. Wat behelsde hun getuigenis? Het geschreven bericht dat juist datgene bevat wat „tot profeteren inspireert” vertelt ons waarvan zij getuigden, wat hun getuigenis inhield. Het vertelt ons dat de uit de doden opgewekte Jezus tot zijn apostelen zei: „Te beginnen vanuit Jeruzalem moet gij getuigen van deze dingen zijn. En ziet! ik zend over u uit wat door mijn Vader beloofd is [in Joël 2:28, 29]. Gij moet echter in de stad [Jeruzalem] blijven totdat gij met kracht van boven wordt bekleed” (Luk. 24:47-49). In overeenstemming met die instructies zei de apostel Petrus te Jeruzalem, nadat de heilige geest op de discipelen was uitgestort, tot meer dan drieduizend joden die voor de viering van het pinksterfeest waren bijeengekomen:
18 „David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 2:1-36.
19. Als wat bleef Petrus optreden, hoewel hij op Pinksteren getuigenis aflegde omtrent Jezus, en aan wie gaf hij grotere heerlijkheid?
19 Het verslag over die tijd vervolgt: „En met nog vele andere woorden legde hij grondig getuigenis af en bleef hen vermanen, zeggende: ’Wordt gered uit dit kromme geslacht’” (Hand. 2:40). Gelieve hier op te merken dat de apostel Petrus, hoewel hij getrouw getuigenis aflegde omtrent Jezus Christus, terzelfder tijd als een getuige van Jehovah bleef optreden en grotere heerlijkheid aan Jehovah God gaf voor wat hij in verband met zijn Messías had gedaan.
20. Hoe werd met het werk dat bestond in het getuigenis afleggen omtrent Jezus in Samaria begonnen, en werd hierbij helemaal geen melding gemaakt van God?
20 Over de provincie Samaria, die aan de provincie Judéa grensde, lezen wij: „Zij echter die verstrooid waren [door de vervolging onder de Farizeeër Saulus], gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend. Zo ging Filippus naar de stad Samaria en predikte hun de Christus. . . . toen zij Filippus geloofden, die het goede nieuws van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus bekendmaakte, werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen. . . . Toen de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord Gods had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes naar hen toe; en dezen gingen erheen en baden voor hen dat zij heilige geest mochten ontvangen. . . . Toen zij dan het getuigenis grondig hadden gegeven en het woord van Jehovah hadden gesproken, keerden zij naar Jeruzalem terug, terwijl zij nog aan vele dorpen der Samaritanen het goede nieuws bekendmaakten” (Hand. 8:4-25). De gelovige, gedoopte Samaritanen ontvingen heilige geest toen Petrus en Johannes hun de handen oplegden. Zij ontvingen het getuigenis omtrent Jezus, maar dit was een onderdeel van de prediking van het „koninkrijk Gods”. Het was de geest van God die zij ontvingen.
21, 22. Wat had het getuigenis omtrent Jezus, toen hiermee onder de eerste heidense bekeerlingen werd begonnen, tot gevolg met betrekking tot God?
21 Enige tijd nadat dit getuigenis omtrent Jezus aan die besneden Samaritanen was gegeven, werd de apostel Petrus naar Cesaréa in het noordwesten van Samaria gezonden om het getuigenis omtrent Jezus tot de Italiaanse hoofdman over honderd Cornelius en zijn bloedverwanten en vrienden te brengen.
22 Toen de apostel Petrus later aan de discipelen in Jeruzalem verklaarde waarom hij die gelovige heidenen had gedoopt, zei hij: „Indien God hun daarom dezelfde vrije gave [van de heilige geest] heeft gegeven als aan ons, die gelovigen in de Heer Jezus Christus zijn geworden, wie was ik dan, dat ik God zou kunnen tegenhouden?” Hoe reageerden die discipelen op dit bericht over de bekering van de onbesneden heidenen? Het verslag zegt: „Toen zij nu deze dingen hoorden, legden zij zich erbij neer, en zij verheerlijkten God en zeiden: ’Zo heeft God dan ook aan mensen uit de natiën de gelegenheid tot berouw geschonken, hetwelk tot leven leidt’” (Hand. 10:1 tot 11:18). Het getuigenisgeven omtrent Jezus aan de onbesneden heidenen had dus tot gevolg dat de discipelen Jehovah God, de Vader van de Heer Jezus, de Messías, heerlijkheid gaven.
23, 24. (a) Omtrent wie legde de apostel Paulus, volgens het verslag, in Korinthe en in Rome getuigenis af? (b) Hoever was de prediking van het goede nieuws ten tijde van zijn gevangenschap in Rome verbreid?
23 Daarna werd de apostel Paulus uitgezonden als „apostel der natiën” (Rom. 11:13; Hand. 13:1-4; 16:6-12). Over zijn werk in Korinthe, Griekenland, lezen wij: „Paulus [ging] zich intensief met het woord bezighouden, en hij gaf de joden getuigenis om te bewijzen dat Jezus de Christus [of, Messías] is” (Hand. 18:5). Toen Paulus later in Jeruzalem gevangen werd gehouden, zei de Heer Jezus tot hem: „Houd goede moed! Want zoals gij in Jeruzalem een grondig getuigenis hebt gegeven over de dingen aangaande mij, moet gij ook in Rome getuigenis afleggen” (Hand. 23:11). Wat deed Paulus toen hij twee jaar daarna in Rome in verzekerde bewaring werd gehouden? Het verslag vertelt ons: „Hij zette de zaak aan hen [zijn bezoekers] uiteen door grondig getuigenis af te leggen betreffende het koninkrijk Gods en door van de morgen tot de avond aan de hand van zowel de wet van Mozes als de Profeten met overredingskracht tot hen over Jezus te spreken” (Hand. 28:23). Van daaruit in Rome kon Paulus zelfs omstreeks het jaar 61 G.T. aan de christelijke gemeente in Kolosse, Klein-Azië, schrijven:
24 „De hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt.” — Kol. 1:23.
25. (a) Wat had die vervulling van Jezus’ woorden in Handelingen 1:8 destijds tot gevolg met betrekking tot de wereldbekering? (b) Wat had dat destijds gegeven wereldomvattende getuigenis tot gevolg met betrekking tot wereldlijke geschiedschrijvers?
25 Zelfs destijds in de apostolische tijd van de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening waren de profetische woorden van Jezus Christus dus niet onjuist gebleken toen hij zei: „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” Dit had negentienhonderd jaar geleden echter geen wereldbekering tot gevolg. Dat was nooit de bedoeling geweest van Jezus’ woorden. Het getuigenis dat omtrent hem werd gegeven was echter zo overweldigend, dat de annalen over het bestaan en de vroege activiteiten van de christelijke gemeente door wereldlijke geschiedschrijvers niet over het hoofd werden gezien, maar deze niet-bijbelse geschiedschrijvers hebben getuigenis afgelegd omtrent de werkelijkheid van het christendom negentien eeuwen geleden.
HET WERELDOMVATTENDE GETUIGENIS IN DE TWINTIGSTE EEUW
26. Wat heeft de christenheid in verband met de verbreiding van de bijbelse boodschap gedaan, en heeft ze terzelfder tijd een waarachtig getuigenis omtrent Jezus gegeven?
26 Hoe waar zijn Jezus’ woorden nu dan gebleken, zo lange tijd nadat hij ze voor het eerst had gesproken? Het is waar en er moet worden toegegeven dat de christenheid meer dan twee miljard exemplaren van de bijbel — hetzij in zijn geheel of gedeelten ervan — in honderden talen heeft verspreid. Maar heeft de christenheid bij het verklaren van die heilige Geschriften een waarachtig getuigenis omtrent Jezus Christus gegeven? Op grond van de toestand waarin de christenheid zich thans bevindt, alsook de toestand van de wereld, waarvan de christenheid het voornaamste deel vormt, moeten oprechte onderzoekers Neen! antwoorden.
27. Wat moet er derhalve over de vervulling van Jezus’ woorden in Handelingen 1:8 in onze tijd worden gezegd?
27 Het ware christendom is radicaal anders dan de verwarrende mengelmoes van honderden sektarische religies die de christenheid thans beoefent. Niettemin worden de woorden van Jezus thans door dezelfde klasse van discipelen vervuld als degenen tot wie hij zijn woorden destijds in 33 G.T. op de Olijfberg richtte. Die discipelen destijds waren allen getuigen van Jehovah God, en dat zijn degenen die thans het schriftuurlijke getuigenis omtrent Jezus afleggen eveneens, of zij nu natuurlijke joden of heidense niet-joden zijn. — Jes. 43:10-12.
28. Welke tijdsperiode eindigde in 1914 G.T., en wat omvat het getuigenis afleggen omtrent Jezus Christus derhalve in deze tijd?
28 In deze tijd betekent het getuigenis afleggen omtrent Jezus Christus veel meer dan wat het negentien eeuwen geleden omvatte. De geschiedenis heeft niet stilgestaan. De vervulling van bijbelse profetieën heeft niet stilgestaan. Volgens het tijdschema van de bijbel bevindt de mensenwereld zich thans in „de tijd van het einde” (Dan. 12:4; 11:40). Dientengevolge moeten ware getuigen van Jezus Christus getuigenis afleggen omtrent datgene wat gedurende deze „tijd van het einde”, die in het jaar 1914 is begonnen, aan het einde van de tijden der heidenen of „de bestemde tijden der natiën” in dat jaar, ten aanzien van Jezus Christus in vervulling is gegaan (Luk. 21:24; Dan. 4:16, 23, 25, 32). Toen brak de tijd aan dat Jehovah God er een eind aan maakte dat de heidense natiën het Koninkrijksrecht van zijn Messías, Jezus Christus, vertraden. Dit deed hij door zijn Zoon Jezus Christus op de troon te plaatsen en hem te gebieden te midden van zijn vijanden te gaan onderwerpen totdat zij ten slotte in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon verpletterd zullen worden (Openb. 16:14; Ps. 110:1-5; Hebr. 10:12, 13). Nadat hij in de hemel op de troon was geplaatst, werd de Eerste Wereldoorlog op aarde overschaduwd door het feit dat ’er oorlog uitbrak in de hemel’ en Satan naar de aarde werd neergeworpen. — Openb. 12:1-13.
29, 30. Wie in deze tijd leggen getuigenis af van die gebeurtenissen van deze „tijd van het einde”, en hoe wordt dit door een wereldlijke inlichtingenbron bevestigd?
29 Wie in deze tijd leggen over de gehele wereld getuigenis af omtrent die geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk en omtrent de overwinning die de pas op de troon geplaatste Koning Jezus Christus op Satan de Duivel en zijn demonen heeft behaald? De christelijke getuigen van Jehovah sinds het jaar 1914 G.T. Laten wij in plaats van het Yearbook of Jehovah’s Witnesses van 1970 te raadplegen, ons voor inlichtingen omtrent hen tot een wereldlijke bron wenden. Op bladzijde 448, kolom twee, van The New York Times Encyclopædic Almanac van 1970 lezen wij onder „Jehovah’s Getuigen” het volgende:
30 „Jehovah’s getuigen geloven dat zij vasthouden aan de oudste religie op aarde, de aanbidding van de Almachtige God, die in de bijbel als Jehovah wordt geopenbaard. . . . Alle getuigen van Jehovah worden als bedienaren van het evangelie beschouwd. . . . terwijl zulke bedienaren prediken en de mensen van alle natiën onderwijzen dat Gods woord waarachtig is en dat zij hun enige hoop op het door Christus Jezus geregeerde Koninkrijk van Jehovah stellen, dat is opgericht om over de aarde te regeren en alle regeringen te vervangen.”
31. (a) Waaruit blijkt of hun werk een „wereldomvattend getuigenis” is? (b) Hoe wordt in Openbaring 12:17 aangetoond of de Duivel ingenomen is met hun getuigeniswerk?
31 Getuigenis afleggen omtrent Jehovah God en zijn Zoon Jezus Christus in 206 landen over de gehele aarde kan terecht een „wereldomvattend getuigenis” worden genoemd, niet waar? Ja, inderdaad! Is de vernederde Satan de Duivel ingenomen met dit getuigenis omtrent Gods Messiaanse koninkrijk? Volgens Openbaring 12:13-17 niet, waar wij lezen: „Toen nu de draak [Satan] zag dat hij neergeslingerd was naar de aarde, vervolgde hij de vrouw [Gods hemelse organisatie] die het manlijke kind [het Messiaanse koninkrijk] had gebaard. . . . En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die [1] de geboden van God onderhouden en [2] het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus.”
32. (a) Waaruit blijkt of deze vervolging van deze Koninkrijksgetuigen nog veel langer zal voortduren? (b) Wat moest derhalve door het wereldomvattende getuigenis omtrent Jezus tot stand worden gebracht?
32 Sinds de Eerste Wereldoorlog heeft deze vervolging van deze Koninkrijksgetuigen voortgeduurd. Hoeveel langer zal ze nog voortduren? Stellig niet lang meer, want betreffende de vernederde Draak, Satan de Duivel, hebben de zegevierende hemelen aangekondigd: „Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft” (Openb. 12:12). Na de naderbij komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, waar heel zijn zichtbare aardse organisatie vernietigd zal worden, zullen de Duivel en zijn geestendemonen het einde van hun „korte tijdsperiode” bereiken. Dan zullen zij gebonden en uit de omgeving der aarde verwijderd worden doordat zij in „de afgrond” worden geslingerd, zodat zij de natiën gedurende de duizendjarige regering van Jezus Christus over de aarde en haar bewoners niet kunnen bedriegen en misleiden. Het wereldomvattende getuigenis omtrent Jezus Christus heeft dus niet ten doel, en heeft ook nooit ten doel gehad, de mensenwereld tot het christendom te bekeren. Als een getuigenis dient het er slechts toe de politieke natiën te waarschuwen voordat hun einde te Har–mágedon komt. Daardoor hebben ze hun waarschuwing gehad!
33. (a) Hoe werd in Jezus’ profetie te kennen gegeven dat er een eind aan dit wereldomvattende getuigenis zou komen? (b) Welke beslissing dienen wij thans te nemen voordat het wereldomvattende getuigenis eindigt?
33 Wanneer God er in de oorlog te Har–mágedon toe overgaat al zulke vijandelijke natiën te vernietigen, zal het wereldomvattende getuigenis zijn doel hebben gediend. Het zal eindigen, precies zoals Jezus Christus zei toen hij bekend maakte: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14). „Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” (Mark. 13:10). Als het „einde” morgen zou komen, zouden de natiën nooit kunnen zeggen dat deze profetie onvervuld is gebleven. Klaarblijkelijk is het hoogtepunt van dit wereldomvattende getuigenis echter nog niet bereikt. Maar alles wijst er op overtuigende wijze op dat het hoogtepunt, ja, het einde ervan, nabij is. Waar zullen wij ons bevinden als het binnenkort werkelijk komt? Aan de zijde van de onbekeerde natiën? Of aan de zijde van het onoverwinnelijke koninkrijk van Jehovah God, dat door zijn Zoon Jezus Christus wordt bestuurd? Wij allen moeten thans een beslissing nemen, voordat er overeenkomstig Gods wil een eind aan het wereldomvattende getuigenis komt.
34. Wie zullen de gelukkigen zijn wanneer de tijd voor het wereldomvattende getuigenis eindigt?
34 Gelukkig zullen allen zijn die zich dan aan de zijde van het Koninkrijk bevinden, ja, allen die een actief aandeel zullen hebben gehad aan dit nimmer terugkerende wereldomvattende getuigenis omtrent Gods Messiaanse koninkrijk en tot wie hij dan kan zeggen: ’Gij zijt mijn getuigen en de getuigen van mijn Zoon Jezus Christus, de Koning, en ik ben uw God Jehovah.’ — Jes. 43:12; Hand. 1:8.