Heeft de secretaris van de Koning u onlangs een bezoek gebracht?
„Er was een man onder hen in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen.” — Ezech. 9:2, Eng. uitgave van 1971.
1. Welke vragen zou u kunnen stellen met betrekking tot een bezoek door de secretaris van de Koning, en zijn de antwoorden op zulke vragen belangrijk
REEDS een aantal jaren brengt de secretaris van de Koning zijn bezoeken aan de huizen van de mensen. Heeft hij u onlangs bezocht? Het is mogelijk dat deze vraag u verbaast. Misschien zegt u wel: ’Ik heb nog nooit bezoek gehad van iemand die zich voorstelde als de secretaris van de Koning.’ Het kan echter zijn dat u bang bent om in deze gevaarvolle tijden de deur voor een onverwachte bezoeker te openen en dat u uw deur dicht en op slot gehouden hebt. Of misschien hebt u de deur bij zijn komst wel opengedaan, maar hem niet herkend als de secretaris van de Koning. Dat u hem niet als zodanig herkend hebt, schakelt niet de waarschijnlijkheid uit dat hij u inderdaad heeft bezocht. Zijn werk is zeer dringend en hij heeft u in uw belang een bezoek gebracht. ’Hoe had ik dat dan moeten weten?’ roept u misschien uit. ’Vertelt u mij eens, wie is die Koning dan precies, en wie is zijn secretaris? En met welk doel brengt hij bezoeken?’ De antwoorden op deze vragen die u stelt, zijn heel belangrijk in deze tijd van onzekerheid, nu er onvermijdelijk iets onverwachts of onvoorziens gaat gebeuren.
2. Om welke Koning gaat het hier, en waarom was het uitzenden van zijn secretaris naar de mensen iets waarnaar in onze tijd zou worden uitgezien?
2 Onze ongewone vraag kan begrepen worden in het licht van de omstandigheden waar in ze gezien moet worden. De huidige wereldsituatie is niet helemaal nieuw. Lang geleden heerste er een soortgelijke situatie, zij het op veel kleinere schaal. Ze vormt derhalve een waarschuwend voorbeeld voor ons thans, en daarom werd ze in de oude geschiedenis opgetekend, opdat de les die wij eruit kunnen leren niet verloren zou gaan. Wij hebben die les thans nodig en moeten ze om ons eeuwige bestwil ter harte nemen. Net als destijds in de typologische situatie, is ook in deze tijd de allergrootste Koning erbij betrokken, ja, precies dezelfde Koning. De secretaris die hij nu uitgezonden heeft, komt overeen met degene die Hij lang geleden opdracht heeft gegeven om eropuit te gaan ten behoeve van de mensen die in nood verkeerden. Hoeveel koningen op aarde zouden zoiets doen? Deze grote Koning heeft het in ieder geval wel gedaan. Door wat hij lang geleden onder soortgelijke omstandigheden deed, voorschaduwde hij dat hij dit in onze tijd zou doen. Om ons thans in te lichten en te leiden, heeft Hij ervoor gezorgd dat er een betrouwbaar, nauwkeurig verslag van werd opgetekend.
3. Welke situatie bestond er vijfentwintighonderd tweeëntachtig jaar geleden met betrekking tot wereldheerschappij en een lijn van koningen in één geslacht, en waarom bleek hetgeen dat koninkrijk overkwam, van wereldbelang te zijn?
3 Laten wij ons nu tot het verslag wenden en ons 2582 jaar terugverplaatsen naar het jaar 612 vóór onze Gewone Tijdrekening. Een nieuwe, machtige wereldmacht (Babylon) had pas de overheersende positie in de wereldpolitiek ingenomen. Een koninkrijk dat 465 jaar in de ene koninklijke familie had geregeerd, sedert 1077 v.G.T., zou spoedig ten onder gaan. Er restten dit koninkrijk toen nog maar vijf jaren, zo heeft het verloop van de geschiedenis uitgewezen. In feite werd de hoofdstad — Jeruzalem — dus in 607 v.G.T. vernietigd, en daarbij tevens de tempel van de God van het koninkrijk. Deze gebeurtenis zou van invloed zijn op de gehele mensenwereld, want toen zou er een periode van 2520 jaar beginnen waarin de Babylonische Wereldmacht, de Medo-Perzische Wereldmacht, de Griekse Wereldmacht, de Romeinse Wereldmacht en de Anglo-Amerikaanse Wereldmacht de gehele mensheid achtereenvolgens zouden overheersen.
4. In welk opzicht zou die periode van wereldheerschappij ononderbroken zijn, wanneer eindigde deze periode, en waarom is het jaar 612 v.G.T. voor ons in deze tijd van belang?
4 De overheersing van de aarde door die wereldmachten, zou niet onderbroken worden door de Opperste Machthebber van het Universum met een koninkrijk dat Hij zou oprichten. Historisch gezien is die lange periode van ononderbroken politieke wereldoverheersing geëindigd in het jaar 1914 G.T., toen er een internationale oorlog uitbrak die uiteindelijk achtentwintig naties overspoelde, waaronder ook de dualistische wereldmacht van Brittannië en Amerika. Het was de eerste wereldoorlog in de menselijke geschiedenis. Vandaar dat wij nu kunnen begrijpen dat het langvervlogen jaar waarop onze aandacht hier wordt gevestigd — het jaar 612 v.G.T. — een kritiek jaar was voor die tijd en een kritieke tijd thans voorschaduwde.
5. Waar bevonden tienduizend joden zich in dat jaar 612 v.G.T., en wat ervoer Ezechiël in dat jaar een visioen?
5 In 612 v.G.T. waren er reeds tienduizend personen vanuit Jeruzalem en het koninkrijk Juda in ballingschap naar Babylon gevoerd (2 Kon. 24:14). Onder hen waren mannen die profeten van Jehovah God werden, namelijk Daniël en Ezechiël, een zoon van de priester Buzi (Dan. 1:1-6; Ezech. 1.1-3). Het jaar 612 v.G.T. was het zesde ballingschapsjaar van deze twee gedeporteerden. In dat jaar had de profeet Ezechiël een visioen. Lichamelijk bleef hij in een plaats die Tel-Abíb heette, bij de rivier de Kebar in Babylonië, maar in de geest of door inspiratie werd hij teruggevoerd naar Jeruzalem (Ezech. 3:15; 8:1-4). In dit visioen kreeg hij een rondleiding door de tempel die door koning Salomo, de zoon van David, gebouwd was voor de aanbidding van Jehovah als de God van het koninkrijk Israël. Jehovah verbiedt het gebruik van beelden of afbeeldingen bij de aanbidding van hem als de onzichtbare God; en toch zag de profeet Ezechiël hier in de tempel die opgedragen was aan de aanbidding van deze God van hemel en aarde, beelden en afbeeldingen op de muur die gebruikt werden bij de aanbidding van valse goden. Een van de taferelen die Ezechiël zag, was bijvoorbeeld dit:
6. Wat zag Ezechiël tijdens deze rondleiding zeventig oudsten van Israël in de tempel doen?
6 „Zie! er was elke afbeelding van kruipend gedierte en gruwelijke beesten, en al de drekgoden van het huis van Israël, overal rondom op de muur gegrift. En zeventig mannen van de oudere mannen van het huis van Israël, te midden van wie Jaäzanja, de zoon van Safan stond, stonden ervoor, ieder met zijn reukwerkvat in zijn hand, en de geur van de wolk van het reukwerk steeg op. Vervolgens zei hij tot mij: ’Hebt gij gezien, o mensenzoon, wat de oudere mannen van het huis van Israël in de duisternis doen, ieder in de binnenkamers van zijn pronkstuk? Want zij zeggen: „Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten.”’” — Ezech. 8:10-12.
7. Waartoe had Jehovah met betrekking tot die zeventig afgoderij bedrijvende oudsten het recht, en waarom?
7 De tijd zou leren, en dat al heel spoedig, of die zeventig oudsten in Jehovah’s tempel terecht zulke dingen zeiden en terecht verwachtten ongestraft te blijven voor het aldus omlaaghalen en verontreinigen van Jehovah’s huis van aanbidding. Op een afschuwelijke manier overtraden zij het eerste en het tweede van de Tien Geboden. Jehovah is een „jaloerse God” in de zin dat hij exclusieve toewijding eist en Zijn heerlijkheid niet met valse goden noch Zijn lof met afgodsbeelden deelt. Jehovah had het recht al de beoefenaars van valse aanbidding daar in Zijn eigen tempel te Jeruzalem, de straf voor hun dwaling en overtreding te laten ondergaan (Ex. 20:1-6; Jes. 42:8). Dat hij onvermurwbaar voornemens was dit te doen, gaf hij zijn profeet Ezechiël te kennen. Nadat Jehovah Ezechiël zelfs ooggetuige had gemaakt van het beoefenen van zonaanbidding in Zijn tempel, zei hij tot hem:
8. In welke bewoordingen gaf Jehovah te kennen dat hij voornemens was gerechte straf toe te dienen?
8 „Ikzelf zal ook in woede handelen. Mijn oog [waarvan die zeventig oudsten dachten dat het blind was] zal geen leed gevoelen, noch zal ik mededogen voelen. En zij zullen stellig met luider stem in mijn oren roepen, maar ik zal hen niet horen.” — Ezech. 8:13-18.
9. Wat bewijst in dit opzicht dat Jehovah niet een God is die met zich laat spotten, en welke vraag stellen wij derhalve met betrekking tot afzonderlijke personen?
9 Wat zullen wij, die in een soortgelijke kritieke tijd leven, hierop zeggen? Zullen wij vragen: Is Jehovah een meedogenloze God? Zal hij niemand in de komende climax van onze eigen kritieke situatie barmhartigheid betonen? Wij kunnen het hem niet in het minst kwalijk nemen dat hij de huichelachtige en valse aanbidders de gevolgen van hun eigen verkeerde praktijken laat voelen. En omdat Jehovah ons allemaal duidelijk heeft verteld dat hij dat werkelijk doet, moeten wij beseffen dat Hij geen God is die met zich laat spotten. Het volk van de profeet Ezechiël ondervond dat, en door dit historische feit wordt bewezen dat hij een werkelijke, levende God is, dat hij in waarheid de enige levende en ware God is die bestaat en ooit bestaan heeft. Het huidige mensengeslacht zal dat ook ondervinden! Welke hoop is er echter op goddelijk medelijden met afzonderlijke personen uit dit geslacht? Dit kunnen wij opmaken uit wat er in Ezechiëls tijd plaatsvond in het geval van Jeruzalem. Laten wij daarom luisteren naar wat Ezechiël ons nu te zeggen heeft:
ER MOET AANDACHT WORDEN GESCHONKEN AAN DE STAD — HOE?
10, 11. (a) Wie was degene die ten aanhoren van Ezechiël met luider stem riep, en vanwaar? (b) Waarom had hij het recht bevelen uit te vaardigen met betrekking tot de stad?
10 „Hij nu liep ten aanhoren van mij met luider stem, zeggende: ’Laten degenen die hun aandacht aan de stad schenken naderbij komen, elk met zijn wapen in zijn hand om verderf te brengen!’”
11 Het is Jehovah die dit gebod ten aanhoren van Ezechiël uitvaardigt (Ezech. 9:1). Waar is Hij? Daar is Hij, gezeten op die glorierijke troon die op die wagen met vreeswekkend hoge wielen rijdt, met een hemelse cherub naast elk van de vier wielen (Ezech. 8:2-4; 10:1, 2). Hij heeft het recht bevelen uit te vaardigen met betrekking tot de stad Jeruzalem, want Hij is een Koning. Hij is „de Koning der eeuwigheid” (1 Tim. 1:17, Nieuwe-Wereldvertaling; Moffatt; Openb. 15:3). Hij was in werkelijkheid de onzichtbare Koning van Ezechiëls natie; en van de gezalfde koning die op de troon van Jeruzalem zat, werd gezegd dat hij op „Jehovah’s troon” zat, als de zichtbare vertegenwoordiger van Jehovah, de onzichtbare Koning (1 Kron. 29:23; Ezech. 20:33). Jezus Christus noemde het Jeruzalem uit zijn tijd „de stad van de grote Koning” (Matth. 5:35). Hij had dus het opperste koninklijke recht om te verordenen hoe de stad Jeruzalem verdelgd moest worden. Volgens het volgende visioen in deze reeks visioenen aan Ezechiël, moest Jeruzalem platgebrand worden (Ezech. 10:1-7; 2 Kon. 25:8, 9; 2 Kron. 36:17-19). Wat moest er echter met de inwoners gebeuren voordat de stad met de grond gelijk werd gemaakt?
12. Welke vragen rijzen er met betrekking tot die verderf teweegbrengende wapens, en op wie heeft de uitdrukking „degenen die hun aandacht aan de stad schenken” geen betrekking, en waarom niet?
12 Met betrekking tot deze inwoners van Jeruzalem was het een onheilspellend geluid toen men Jehovah, de onzichtbare Koning, met een luide, gebiedende stem hoorde roepen: „Laten degenen die hun aandacht aan de stad schenken naderbij komen, elk met zijn wapen in zijn hand om verderf te brengen!” (Ezech. 9:1) Tegen wie moesten die wapens die verderf brachten gebruikt worden? Tegen Jeruzalems eigen inwoners? Tegen alle inwoners? Degenen die met zulke verderf teweegbrengende wapens gewapend waren, werden „degenen die hun aandacht aan de stad schenken” genoemd. Die beschrijving sloeg niet op de toen regerende koning, Zedekía, noch op zijn regerende vorsten of de militaire bevelhebbers of de hogepriester en de tweede priester van de tempel. Zij zouden geen verderfelijke wapens tegen hun eigen volk in Jeruzalem gebruiken. Wie waren die gewapende mannen dan?
13. Wie waren die gewapende mannen in het visioen derhalve, en wat moet er derhalve over de Babylonische gewapende legers worden gezegd?
13 Daar zij onderworpen waren aan Jehovah, die op het punt stond ’in woede te handelen’, waren zij Zijn oordeelsvoltrekkers, die zijn rechterlijke beslissingen aan Jeruzalems inwoners moesten voltrekken en op die manier ’hun aandacht aan de stad schonken’. Alhoewel zij in het visioen als mannen werden afgebeeld, waren zij in werkelijkheid heilige engelen van Jehovah die gebruikt werden om Zijn vonnissen aan de inwoners van de stad te voltrekken. De geschiedenis leert dat de gewapende legers van Babylon zichtbaar werden gebruikt bij de voltrekking van Jehovah’s oordelen aan de opstandige stad, maar dat waren niet degenen die in Ezechiëls visioen werden afgebeeld. Die Babyloniërs werden slechts door de hemelse engelen tegen Jeruzalem gebruikt.
14. Hoeveel gewapende mannen verschenen er op Jehovah’s oproep, en uit welke richting?
14 Hoeveel gewapende mannen verschenen er op Jehovah’s koninklijke bevel op het toneel, en uit welke richting kwamen zij? Ezechiël vertelt ons dit als volgt: „En zie! zes mannen kwamen uit de richting van de bovenpoort, die op het noorden uitziet, elk met zijn verpletteringswapen in zijn hand; en er was een man onder hen in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen en zij kwamen vervolgens binnen en gingen naast het koperen altaar staan.” — Ezech. 9:2.
15. (a) Wie waren die „zes mannen” uit het visioen in werkelijkheid, en wat werd door de richting waaruit zij kwamen, aangekondigd? (b) Hoe werd getoond dat Jehovah vastbesloten was „in woede [te] handelen” en over elk verzet te zegevieren?
15 Daar stonden zes mannen met verpletteringswapens in hun hand. Niet veel, maar daar zij engelen vertegenwoordigden, bezaten zij bovenmenselijke krachten waarmee zij de duizenden inwoners binnen Jeruzalem meer dan de baas waren. Dat hun aantal zes was, betekende dus niet dat er iets onvolmaakts aan hen was of dat zij niet bekwaam genoeg waren voor werk als oordeelsvoltrekkers. Wij merken op dat deze zes oordeelsvoltrekkers „uit de richting van de bovenpoort, die op het noorden uitziet” komen. Dit was een aankondiging van het feit dat de Babylonische legers vanuit het noorden tegen Jeruzalem zouden optrekken om op aarde als werktuigen te dienen voor Jehovah’s engelen die het vonnis moesten voltrekken. Uit het zuiden trokken de legers van Farao van Egypte op als reactie op de smeekbede van koning Zedekía van Jeruzalem, maar deze geallieerde strijdkrachten werden door de Babyloniërs teruggeslagen. Jehovah’s besluit om ’in woede te handelen’ ten einde Jeruzalem te vernietigen, mocht niet gedwarsboomd worden. De symbolische „zes mannen” met verpletteringswapens, die Hij geroepen had om „aandacht aan de stad” te schenken, genoten goddelijke steun en moesten wel zegevieren over elk verzet.
16. Wat staat de natiën, met het oog op deze omstandigheid, in de nabije toekomst in werkelijkheid te wachten?
16 Laten wij het gewicht van die profetische omstandigheid niet onopgemerkt aan ons die thans leven, voorbij laten gaan. Dit huidige wereldomvattende samenstel van dingen zal in de nabije toekomst niet met louter menselijke verdelgings- en vernielingskrachten te doen krijgen. Wat deze radicale, anarchistische, nihilistische, oproerige menselijke elementen wellicht niet zullen afbreken en verdelgen, zal door Jehovah’s bovenmenselijke engelenscharen die zijn „woede” over dit goddeloze samenstel van dingen tot uiting zullen brengen, worden weggevaagd. Elk spoor van dit corrupte, verdorven samenstel van dingen moet verdwijnen!
17. Welke redenen zijn er of dit al dan niet de christenheid omvat, en waarom hebben degenen die deel uitmaken van de christenheid reden om ontsteld te zijn?
17 De christenheid ook? Ja, want dat is thans het overheersende deel van dit samenstel van dingen. Bovendien is juist de christenheid de organisatie die door het ontrouwe Jeruzalem uit de oudheid en zijn grondgebied, het land Juda, wordt afgebeeld. Ze is de religieuze organisatie die beweert de God van de bijbel, die Jehovah heet, te aanbidden. Ze beweert Jezus, de Zoon van Jehovah God, als de Christus te erkennen en om die reden heeft ze verkozen zich christenheid te laten noemen. Maar net als het oude Jeruzalem heeft ze haar religieuze verbond met Jehovah verbroken en zich verontreinigd met de heidense religies van deze wereld, en ze beoefent dus niet het ware christendom. Haar religieuze naam zal haar niet beschermen. Het gewichtige uur nadert waarin de profetische „zes mannen” met hun verpletteringswapens ’aandacht zullen schenken aan de christenheid’. Voor allen die deel uitmaken van de christenheid is dit beslist iets om ontsteld over te zijn!
18. Wanneer zal deze verbrijzeling plaatsvinden, kan ze worden vermeden, en welke vraag rijst er met betrekking tot ons als afzonderlijke personen?
18 De verplettering, de verbrijzeling van dit hele samenstel van dingen, met inbegrip van de christenheid, is een onbetwistbare zekerheid die binnen dit geslacht zal komen. Deze wereldramp, die van de hand van Jehovah komt, van de universele Koning die op zijn hemelse wagen naar de volledige voltrekking van zijn oordelen rijdt, is onvermijdelijk. Is er iets wat wij, persoonlijk, daaraan kunnen doen — nu, voordat die symbolische „zes mannen” de wereldse dingen met hun verdelgingswapens beginnen te verpletteren? Laten wij om dit te weten te komen het profetische drama dat de profeet Ezechiël in een visioen zag, verder onder de loep nemen.
DE SECRETARIS VAN DE KONING IDENTIFICEREN
19. Hoeveel mannen kwamen er uit het noorden en stonden er naast het altaar, en waren zij allemaal gewapend?
19 Laten wij opmerken dat niet slechts „zes mannen” uit het noorden kwamen en het voorhof van de tempel binnengingen om naast het koperen offeraltaar te gaan staan. Er waren er zeven. Bovendien was de zevende man niet gewapend zoals de andere zes. Ezechiël zegt: „En er was een man onder hen in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen” (Ezech. 9:2). Wie is dat dan?
20. Wie was die zevende man, en was hij in dienst van koning Zedekía van Jeruzalem?
20 Nu, dat is de secretaris van de Koning. Zijn niet-militaire kledij, gepaard met zijn inkthoorn die pen en inkt bevat, identificeert hem als secretaris. Ook hij moet zijn aandacht aan de stad schenken, en daar hij opgeroepen is door Degene die troont op de hemelse wagen, moet hij de secretaris van Jehovah zijn, op wiens aardse zichtbare troon in Jeruzalem toen koning Zedekía uit het koninklijk geslacht van David zetelde. Hij is niet de secretaris van de opstandige koning Zedekía, maar van de Koning der Eeuwigheid, Jehovah. Wie was hij destijds in Ezechiëls dagen, of wie is hij thans?
21. Wat valt erover te zeggen of de in het linnen geklede man een engel was of niet, en was er in Ezechiëls tijd een uitwerking kenbaar als die welke door de man in het visioen werd teweeggebracht?
21 Beeldt hij, daar hij onder de „zes mannen” was die hemelse engelen voor de voltrekking van Jehovah’s oordelen afbeeldden, ook een hemelse engel of groep engelen af? Als hij een onzichtbare hemelse engel was, hoe zou u dan weten of hij u onlangs een bezoek had gebracht? Te oordelen naar het werk dat Jehovah hem opdraagt, beeldt hij echter klaarblijkelijk iets af wat hier zichtbaar op aarde op vreedzame wijze wordt gebruikt. Nu dan, hij vertegenwoordigt toch een man, niet waar? Als wij nu terugblikken naar Ezechiëls tijd, vinden wij geen verslag in de bijbel over een bepaalde man die letterlijk het werk deed dat deze ’in linnen geklede’ man was opgedragen. De profeet Jeremia, die destijds in Jeruzalem was, heeft het niet gedaan. Ezechiël evenmin, want hij kwam slechts in een visioen naar Jeruzalem terug, door de geest van inspiratie van Jehovah. Maar alhoewel men toen geen letterlijke man met de inkthoorn van een secretaris door Jeruzalem zag gaan om het werk te doen dat Ezechiël in zijn visioen zag, trad wel de nuttige uitwerking van een dergelijk werk door een secretaris aan het licht, precies alsof er een letterlijke man door de stad was gegaan en het opgedragen werk had verricht. De man met de inkthoorn was dus slechts een illustratief instrument om te wijzen op een destijds door God bereikt resultaat.
22. Wanneer en ten behoeve van wie zou het visioen voornamelijk in vervulling gaan, en wie is derhalve de secretaris van de Koning in onze tijd?
22 Wat valt er echter te zeggen over onze tijd? Het wordt duidelijk dat het visioen van de man met de inkthoorn van een secretaris voornamelijk op onze tijd van toepassing moest zijn, ten behoeve van ons „tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn” (1 Kor. 10:11). Destijds in Ezechiëls dagen werd er geen individuele man door afgebeeld, hoewel een enkele man de taak binnen het oude ommuurde Jeruzalem volbracht had kunnen hebben in de tijd die er nog restte voordat de stad verdelgd werd. Wanneer wij echter in aanmerking nemen dat de tegenwoordige tegenbeeldige „stad” de christenheid met haar wereldomvattende afmetingen is, kunnen wij begrijpen dat het geen taak is voor een man. Het moet het werk zijn van een groep mensen in de loop van jaren. Voor onze tijd moet de man uit het visioen die „in linnen [was] gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen”, dus een hedendaagse samengestelde man afbeelden, dat wil zeggen, een verenigde groep van mensen die allen onder een leiderschap samenwerken aan een en hetzelfde werk, met precies hetzelfde doel voor ogen, in dienst van Jehovah, „de Koning der eeuwigheid”. Dat is de secretaris van de Koning in onze tijd.
23, 24. (a) Waarom vervullen de natuurlijke joden niet het visioen van de in het linnen geklede man? (b) Verrichten de geestelijken van de christenheid het werk van Jehovah’s secretaris, en wat is de reden?
23 Louter het feit dat deze samengestelde „secretaris” in Jehovah’s dienst staat, wil niet zeggen dat er thans een joodse groep van mensen bedoeld is. Jehovah was de God van hun voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob en van Mozes, maar de huidige besneden natuurlijke joden of Israëlieten staan thans beslist niet in Jehovah’s dienst. Helaas sluiten zij zichzelf daarvan buiten, omdat zij de aan de paal gehangen en opgestane Jezus niet als de Messías of Christus, de Zoon van Jehovah God, aanvaarden. Bovendien zouden zij als joden niet overal in de christenheid het christelijke werk doen dat een vervulling is van het werk dat de „in het linnen geklede” man die in Ezechiëls visioen werd gezien, deed. Ook de geestelijken der christenheid handelen niet als een verenigd lichaam dat het werk van Jehovah Gods secretaris doet. Die geestelijken zien de noodzaak van een dergelijk werk niet in, want zij geloven niet dat de christenheid binnenkort door Jehovah verdelgd zal worden door bemiddeling van zijn engelen onder zijn Zoon Jezus Christus. Wat heeft bijvoorbeeld de rooms-katholieke paus van Vaticaanstad vorig jaar op paaszondag, 11 april 1971, nog gezegd?
24 Met de volgende dag als datum publiceerde de New York Times het speciale nieuwsbulletin gedateerd „Rome, 11 april”, en schreef: „Paus Paulus VI zei vandaag in een hoopvolle paasboodschap: ’De grote denkbeelden die de lichtbakens van de hedendaagse wereld zijn, zullen niet uitgedoofd worden.’ ’De eenheid van de wereld zal tot stand worden gebracht’, betoogde de paus. . . . In wat hij zijn ’Boodschap van hoop’ noemde, zei de pontifex: ’De waardigheid van de menselijke persoon zal niet alleen formeel maar ook metterdaad erkend worden. De onschendbaarheid van het leven, van dat in de moederschoot af tot dat op hoge leeftijd, zal algemeen en krachtdadig geschraagd worden. Onwaardige maatschappelijke ongelijkheden zullen overwonnen worden. De relaties tussen de volken zullen vreedzaam, redelijk en broederlijk zijn.’”
25. Waarom is de hedendaagse verwezenlijking van de samengestelde man met de inkthoorn van een secretaris niet te vinden in de religieuze groepering van de christenheid, maar op grond waarvan kan hij worden geïdentificeerd?
25 Geen geloof hechtend aan de bijbelse profetieën voor onze tijd, werken, hopen en bidden de religieuze geestelijken en groepen der christenheid voor haar voortbestaan met al haar verfoeilijkheden. De hedendaagse verwezenlijking van de profetische man met de inkthoorn van een secretaris is niet te vinden in zulke religieuze groeperingen van de christenheid. Wie heeft dan het werk van de hedendaagse samengestelde „in het linnen geklede man” verricht? De historische feiten die overal op aarde gepubliceerd zijn, liggen voor het grijpen om vast te stellen wie die samengestelde „man” is.
26. Wie is dus de secretaris van de Koning, zoals in het jaar 1931 en daarna duidelijk werd?
26 Het is die kleine groep van opgedragen, gedoopte christenen die zich, in het jaar 1931, bewust werd van de dreigende verwoesting van de christenheid en daarom van de noodzaak dat het werk van de „in het linnen geklede man” in de hedendaagse toepassing ervan werd verricht. Op 30 juli 1931 werd op het algemene congres van deze gezalfde christenen in Columbus, Ohio, V.S., om 3.00 uur n.m. de lezing „De man met de schrijversinkthoorn” gehouden, en onmiddellijk na afloop van deze lezing werd het boek Vindication (in het Nederlands Rechtvaardiging), met een verklaring van de hoofdstukken 1 tot en met 24 van Ezechiël, verkrijgbaar gesteld voor de duizenden die daar in vergadering bijeenwaren. Precies vier dagen eerder, ofte wel op zondag 26 juli 1931, nam deze vergadering van met de geest gezalfde christenen als een onderscheidende naam voor zichzelf als christenen de aanduiding „Jehovah’s getuigen” aan. Niet slechts de naam, maar het werk dat sedertdien door hen is verricht, bewijst dat dit gezalfde overblijfsel van christelijke getuigen van de Allerhoogste God onmiskenbaar de twintigste-eeuwse vervulling vormt van de man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris”. Dit is dus de hedendaagse „secretaris van de Koning”. Heeft hij u onlangs bezocht?
27, 28. (a) Waardoor wordt in Ezechiëls visioen aangetoond of de in het linnen geklede man bevelen van mensen ontving? (b) Wie van de groep van zeven moest het eerst in actie komen, en welke bevelen werden er uitgevaardigd?
27 Dat het werk van dit gezalfde overblijfsel niet het bedenksel is van een mens maar zijn oorsprong vindt bij Jehovah God, wordt goed geïllustreerd in het visioen dat Ezechiël zag. Aangevend van waar de „in het linnen geklede man” zijn instructies ontving, vertelt Ezechiël wat hij zag en hoorde, met de woorden: „En wat de heerlijkheid van de God van Israël betreft, ze werd opgenomen van boven de cherubs waarboven ze zich bevond, naar de drempel van het huis [het tempelheiligdom], en toen riep hij tot de man die in het linnen was gekleed, aan wiens heupen de inkthoorn van een secretaris was.” — Ezech. 9:3; 10:2.
28 Zo verplaatste Jehovah’s heerlijkheid zich van het platform dat boven de wielen was waarnaast de vier cherubs zich bevonden, en stationeerde zich boven de drempel van de Heiligste afdeling van de tempel te Jeruzalem. Jehovah was nu inderdaad in zijn heilige tempel, en van Hem daar kreeg de „in het linnen geklede man” te horen wat hij moest doen. Hij hoorde dit niet van de ontrouwe priesters van de verontreinigde tempel. Deze man moest eerst in actie komen, vóór de „zes mannen” gewapend met verpletteringswapens. Wat moest hij voor die zes oordeelsvoltrekkers doen? Jehovah zegt: „Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en gij moet een kenteken zetten op het voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden.” — Ezech. 9:4.
29. Waarom werd de in het linnen geklede man niet opgedragen het kentekenwerk in de tempel te verrichten, en waarom werd hij midden door Jeruzalem gezonden?
29 Jehovah zei deze man niet door de tempel te trekken en daar kentekens te zetten. Daar waren geen voorhoofden die gekentekend moesten worden, want de profeet Ezechiël was tijdens zijn inspectietocht getoond dat de aanbidders daar in de tempel valse aanbidding beoefenden, dat sommige vrouwen de valse god Tammuz beweenden en niet de verfoeilijkheden die in de tempel en middenin Jeruzalem werden bedreven (Ezech. 8:13,14). Daarom kreeg de „in het linnen geklede man” het bevel de tempel uit te gaan en „midden door Jeruzalem” te trekken. Jehovah zag dat er overal in het ontrouwe Jeruzalem personen waren die ’zuchtten en kermden over al de verfoeilijkheden’ die in haar midden werden gedaan.
30. Hoe zou de in het linnen geklede man de juiste soort van personen opsporen,en om welke reden werden zij op de aangeduide plaats gekentekend?
30 Hoe zou de „in het linnen geklede man” dergelijke personen die zo ’zuchtten en kermden’ opsporen? Niet door gewoon naar het openbare plein of naar de markt te gaan, maar naar de huizen van de mensen, door van huis tot huis te gaan. Op die manier zou hij in staat zijn hun oprechte uitingen te horen en te beslissen of zij in hun voorhoofd gekentekend moesten worden of niet. Dit was beslist geen haastwerk, maar vereiste een geduldig en gewetensvol van huis tot huis of van deur tot deur gaan en een eerlijke inspectie, waarbij geen partijdigheid getoond mocht worden maar slechts degenen gekentekend werden die oprecht bedroefd waren over al de verfoeilijkheden die anderen in de koninklijke stad bedreven. De „in het linnen geklede man” vroeg deze mensen niet hun borst te ontbloten om dan een kenteken over hun hart te schrijven. Neen, hij zette het onderscheidende kenmerk op hun voorhoofd, waar het openlijk voor vriend of vijand te zien was. Dit kenteken, en niet het soort van kleding dat zij droegen gepaard met huichelachtig godsdienstig gepraat, zou hen aanwijzen als aanbidders van Jehovah.
[Illustratie op blz. 427]
Ezechiël zag in een visioen zeventig oudsten die Jehovah’s huis van aanbidding verontreinigden en zeiden: „Jehovah ziet ons niet”
[Illustratie op blz. 429]
De secretaris van de Koning werd door zes gewapende mannen vergezeld. Zij beelden Gods legerscharen van engelen af die spoedig dit corrupte samenstel, met inbegrip van de christenheid, zullen wegvagen