Stelt u schepselen al te veel op de voorgrond?
IN VERSCHILLENDE delen van de wereld vinden wij mensen die aan allerlei zaken eer bewijzen, met inbegrip van dieren en mensen. Sommige hiervan worden openlijk als goden erkend. Sommige worden geen goden genoemd maar worden niettemin door de bewondering en achting, en, vaak, de gehoorzaamheid of toewijding die ze ontvangen in werkelijkheid tot goden gemaakt. Zelfs in de christenheid verrichten de vereerders van dergelijke dingen er in feite vaak veel meer dienst voor dan voor de God die zij beweren te dienen.
Jehovah God, de God van de bijbel, is ’een God die exclusieve toewijding eist’ (Ex. 20:5). Door de ware God niet volledig trouw te blijven en niet van ganser harte dienst voor hem te verrichten, wordt de aanbidder ertoe gebracht van gehoorzaamheid aan Gods wetten af te wijken. Zijn geestelijke en morele kracht brokkelt af en hij ontaardt geleidelijk tot iemand die ongehoorzaam aan God is, ja, tot een afgodendienaar. Ten slotte erkent hij Jehovah’s oppermacht niet meer en wordt hij een vijand van God.
AANBIDDING VAN „DREKGODEN” IN ISRAËL
In het oude Israël waren de priesters en godsdienstleraars steeds verder van de Wet afgeweken, tot op het punt dat de exclusieve toewijding jegens God schrikbarend achteruit was gegaan. Kort voor de vernietiging van Jeruzalem door de Babyloniërs was de toestand in feite zo slecht geworden dat God zijn in Jeruzalem gevestigde tempel had verlaten. Hij wilde echter iedereen doen weten dat hij zich niettemin volkomen bewust was van wat er gebeurde. God droeg ook zorg voor de eerlijken onder de joden, zodat zij zouden weten waarom hij de natie straf liet ondergaan. Hij stond zijn profeet Ezechiël derhalve toe de schokkende verfoeilijkheden die hun religieuze leiders in de tempel deden, te zien en aan de kaak te stellen.
Ezechiël werd in een visioen van Babylon naar Jeruzalem gevoerd en daar door Jehovah de tempel rondgeleid. Ezechiël bericht:
„Bijgevolg bracht hij mij naar de ingang van het voorhof, en toen zag ik, en zie! een zeker gat in de muur. Nu zei hij tot mij: ’Mensenzoon, boor alstublieft door de muur heen.’ En geleidelijk boorde ik door de muur heen, en zie! daar was een bepaalde ingang.” — Ezech. 8:7, 8.
Ezechiël kon óf door dit groter gemaakte gat óf door een „bepaalde ingang” daar vlakbij, naar binnen gaan om te zien wat er gebeurde. Hij vertelt ons:
„Voorts zei hij tot mij: ’Ga naar binnen en zie de boze verfoeilijkheden die zij hier doen.’ Dus ging ik naar binnen en zag toen, en zie! er was elke afbeelding van kruipend gedierte en gruwelijke beesten, en al de drekgoden van het huis van Israël, overal rondom op de muur gegrift. En zeventig mannen van de oudere mannen van het huis van Israël, te midden van wie Jaäzanja, de zoon van Safan stond, stonden ervoor, ieder met zijn reukwerkvat in zijn hand, en de geur van de wolk van het reukwerk steeg op. Vervolgens zei hij tot mij: ’Hebt gij gezien, o mensenzoon, wat de oudere mannen van het huis van Israël in de duisternis doen, ieder in de binnenkamers van zijn pronkstuk? Want zij zeggen: „Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten.”’” — Ezech. 8:9-12.
Stel u voor! Deze zogenaamde leiders van de ware aanbidding bewijzen eer aan onrein kruipend gedierte en aan gruwelijke beesten als goden, en nog wel in de tempel van de levende God, die hen tot een grote natie had gemaakt en hun wetten met betrekking tot reinheid en rechtvaardigheid had gegeven! En zij waren tot een dermate ontaarde geestelijke toestand vervallen dat zij dachten dat de Almachtige God de verfoeilijkheden die zij deden niet zag.
EVOLUTIE EEN GEVAAR
Zou zoiets mogelijkerwijs onder belijdende christenen kunnen plaatsvinden? Ja, een dergelijke valse aanbidding vormt in feite een van de grootste gevaren van deze tijd. Hoe?
Welnu, denkt u bijvoorbeeld eens aan de evolutietheorie, die door miljoenen, met inbegrip van vele kerkgangers, wordt aanvaard. Wat geloven zij? Dat zij uit een eencellig organisme in de oerzee zijn voortgekomen. Van dit eencellige begin is hun voorgeslacht toen door veranderende ontwikkelingsstadiums van eenvoudige visvormen en amfibieën geleidelijk tot ingewikkelder landdieren geëvolueerd, waaruit de rechtop staande mens ten slotte is voortgesproten — zo luidt hun theorie.
Indien u iemand zou vertellen dat hij afkomstig is van een slangefamilie, zou hij u waarschijnlijk willen bestrijden. Of als u zei dat zijn voorvader een stomme aap, een buidelrat of een hond was, zou hij zich enorm vernederd voelen. Toch dankt de mens zijn bestaan volgens de evolutietheorie aan dergelijke dieren als zijn voorouders. De evolutie verlaagt de mensen daardoor tot het peil van beesten.
Wat nog erger is, de evolutietheorie ontkent het bestaan van een God van opperste intelligentie. Of ze noemt hem een leugenaar wanneer zijn Woord de bijbel zegt dat de mens, vanaf het begin, naar het beeld van God werd gemaakt, met een veel hogere intelligentie dan de dieren, met verstandelijke vermogens en morele en geestelijke hoedanigheden. Het geloof in de evolutie brengt kerkmensen ertoe in plaats van Jehovah God een theoretische, blinde, evolutionaire kracht, die wordt gepersonifieerd als „moeder Natuur”, als schepper te aanbidden. Dit is uitermate vernederend en godslasterlijk, en grove afgoderij!
NATIONALISME, SPORT EN VOORAANSTAANDE PERSONEN
Nog iets anders, iets wat zelfs nog subtieler is, waardoor belijdende christenen ertoe gebracht kunnen worden dieren en mensen of andere dingen als afgoden te aanbidden, treffen wij aan op het terrein van het nationalisme en de sport- en amusementswereld.
Neem eerst nota van de wilde dieren en vogels waardoor de natiën van de christenheid hun respectieve landen vertegenwoordigen en symboliseren. Misschien schenkt de individuele onderdaan niet veel aandacht aan het symbool van de natie. En het behoeft niet noodzakelijkerwijs verkeerd te zijn dat namen, soms van vogels of dieren, worden gekozen om een natie te beschrijven of te symboliseren. Jehovah vergelijkt in de bijbel zijn zorg voor zijn volk symbolisch met de zorg van een arend voor zijn jong, en Jezus Christus wordt „de Leeuw, die uit de stam Juda is”, genoemd, aangezien de leeuw een symbool van moedige gerechtigheid is (Ex. 19:4; Openb. 5:5). De patriarch Jakob profeteerde eveneens met betrekking tot de twaalf stammen Israëls en voorzei bepaalde kenmerken die zij aan de dag zouden leggen, door hen te vergelijken met dieren die deze hoedanigheden bezitten. — Gen. 49:9, 14, 17, 27.
In het geval van nationale symbolen is de vraag echter: Is er enige aanbidding aan verbonden? De uitwerking die dergelijke dingen op de houding van mensen heeft, bepaalt of er al dan niet aanbidding bij is betrokken. Hoe worden uw gedachten en gevoelens beïnvloed als u deze symbolen ziet? Hebt u het gevoel dat mensen van uw ras of nationaliteit beter zijn dan anderen? Of beseft u in plaats daarvan dat God „uit één mens elke natie van mensen [heeft] gemaakt” en dat hij voor geen enkel ras of geen enkele nationaliteit voorkeur heeft? — Hand. 17:26.
En wat sport betreft: Hoe denkt u over de plaatselijke club, of een club waar u misschien voor bent? Op de voorgrond tredende atleten worden tegenwoordig als helden gevierd en hun „fans” of bewonderaars zijn erop gebrand hun voorbeeld na te volgen, hetzelfde voedsel te eten en dezelfde soort van kleren te dragen. Er is een luide roep om hun handtekening. Soms zijn er heftige geschillen en worden er zelfs hevige gevechten geleverd om spelers of clubs, en er worden grote bedragen op hen gewed.
Hoe vormt dit de aanbidding van „drekgoden”? Niet dat er iets verkeerds aan de club of het spel behoeft te zijn. Er kan ook niet worden gezegd dat de „held” zelf slechter is dan andere mensen. De uitwerking op de „fan” en zijn houding vormen aanbidding. Dienen dergelijke atleten, louter omdat zij een sterk lichaam hebben en hun krachten goed weten te coördineren verafgood te worden? Wat voor personen zijn zij, afgezien van hun bekwaamheden? Zijn het personen wier levenspatroon nagevolgd dient te worden? Bezitten zij de hoedanigheden van liefde, vriendelijkheid, geloof in God, vreugde, vrede en zelfbeheersing? Wordt God verheerlijkt door hun doen en laten na te volgen? Verheerlijken zijzelf Gods naam of hun eigen naam? Bovendien dient niemand, wat voor persoon hij ook is, verafgood te worden.
Als iemand dus veel tijd en moeite besteedt om nauwkeurig alle statistieken en gemiddelden van de verschillende clubs en spelers te weten te komen, waar is dan zijn ware belangstelling en toewijding? Hoeveel lust heeft hij om meer over Gods voornemen te weten te komen?
De vraag is: Waarover mediteert iemand eigenlijk? Wat doet hij graag, waarnaar kijkt hij graag en waarover leest hij graag? Waaraan hecht hij waarde? Jezus zei: „Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.” — Matth. 6:21.
In de aanbidding van Jehovah en in de dienst voor hem komen geen excessen voor. Ze gaan weliswaar met vreugde, ijver en enthousiasme gepaard, maar uit dit alles vloeit alleen het goede voor anderen en datgene wat anderen ten nutte komt, voort. De waanzin en excessen waaraan zoveel sportenthousiastelingen en -beoefenaars zich overgeven, bewijst dat zij het spel of de spelers verafgoden. Neem bijvoorbeeld gevallen van supporters die na een voetbal- of honkbalwedstrijd flessen naar spelers of scheidsrechters gooien en in wilde woede de grasmat en de uitrusting vernielen.
Zou iemand die beweert een christen te zijn, behagen scheppen in Romeinse gladiatorengevechten? Bestaat er niet op zijn minst enige overeenkomst met veel sporten, vooral met sporten waarin clubs of personen elkaar ontmoeten, zoals voetbal, boksen en hockey?
In beroepsrugby heeft men bijvoorbeeld de zogenaamde „knokploeg”, een aantal spelers die speciaal in het spel worden gestuurd „om bepaalde karweitjes op te knappen waaraan geweld te pas komt”, zoals het tijdschrift Life het stelde. De vereisten voor leden van de knokploeg zijn, zo verklaarde Life, „wrede instincten en volstrekte onbevreesdheid”. Eén speler zei: „Ik denk alleen maar aan anderen bezeren, omdat je, telkens als je lensgeschopt wordt, erop kunt rekenen twee of drie anderen lens te schoppen. Dat is een fijn gevoel.”
Wanneer iemand om een spel te winnen — of het nu om geld, roem, eer of iets anders gaat — niet alleen zijn eigen gezondheid riskeert maar ook tracht anderen te bezeren, misschien ongelukkig te maken of te doden, is dit dan geen vorm van afgoderij ten opzichte van die sport? Men denkt dan beslist meer aan zijn eigen eer dan aan die van zijn medemens, die door God is geschapen. Men is dan regelrecht ongehoorzaam aan de Schepper en dient iets anders als god, als iets dat zijn toewijding en al zijn krachtsinspanningen meer waard is dan God.
Natuurlijk zijn niet alle sporten zo ruw, maar aan welke sport een christen ook de voorkeur geeft, hij dient ervoor te waken dat ze niet zoveel plaats in zijn hart gaat innemen dat die sport tijd en aandacht van de studie van Gods Woord en van dienst voor Hem gaat afnemen.
En niet alleen sport kan een afgod worden. Als wij met verering naar T.V.- of filmsterren, musici, zangers of andere voorname figuren opzien of er buitensporig veel tijd aan besteden om naar hen te kijken of te luisteren, veronachtzamen wij de aanbidding van God ten gunste van hen.
LET OP DE HOUDING VAN UW HART
Wij kunnen derhalve afgoderij beoefenen als wij deze dingen, waarbij mensen verheerlijkt worden, al te enthousiast steunen, als wij ons hart eraan overgeven. Ook al tonen wij zulke gevoelens niet openlijk, toch moeten wij oppassen voor onze geesteshouding en ons hart. De profeet Job uit de oudheid liet namelijk zien dat iemand zich in het verborgene van zijn eigen hart aan afgoderij kan schuldig maken. Hij zei:
„Indien ik het licht placht te zien wanneer het begon te stralen, of de kostbare maan, die voortschreed, en mijn hart dan in het geheim werd verleid en mijn hand voorts mijn mond kuste, zou ook dat een dwaling zijn ter attentie van de rechters, want ik zou de ware God daarboven hebben verloochend.” — Job 31:26-28.
Als wij ertoe worden verleid voor enig schepsel of ding een genegenheid in ons hart te koesteren die afbreuk doet aan onze exclusieve toewijding jegens God, wordt het voor ons een afgod en zondigen wij tegen God. Het is goed altijd Jezus’ woorden in gedachten te houden waarin hij wijst op het grote gevaar dat erin schuilt als wij ons hart laten verleiden door iets wat ons ertoe zou kunnen brengen ongehoorzaam aan God te zijn. Hij waarschuwde zijn discipelen: „Uit het hart komen . . . goddeloze overleggingen, moord, overspel, hoererij, diefstal, valse getuigenissen en lasteringen voort.” Hij toonde ook aan dat iemand door zijn hart tot zonde tegen God kan worden verstrikt, toen hij zei: „Ik zeg u . . . dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd.” — Matth. 15:19; 5:28.
Amusement en sport zijn uitstekend als ze op hun juiste plaats worden gehouden. De apostel Paulus plaatste de dingen in hun juiste volgorde toen hij zei: „Oefen u . . . met godvruchtige toewijding als uw doel. Want lichamelijke oefening is nuttig voor weinig, maar godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen, daar ze een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven.” — 1 Tim. 4:7, 8.
Wij kunnen dus zien dat Ezechiëls visioenen sterk van toepassing zijn op deze tijd. Precies zoals sommige Israëlieten werden verstrikt, worden ook veel belijdende christenen verstrikt. Toen die mannen van Israël ertoe waren gebracht dieren en andere „drekgoden” te aanbidden, dachten zij dat ’Jehovah hen niet zag’, dat zij niet ter verantwoording geroepen zouden worden. Hoewel christenen weten dat Jehovah ’een God is die exclusieve toewijding eist’ en dat ’hij zijn heerlijkheid aan niemand anders, noch zijn lof aan gehouwen beelden zal geven’, laten sommigen in deze tijd zich tot afgodische praktijken verleiden. — Jes. 42:8.
Een ware christen moet daarom op zijn hoede zijn voor die zeer subtiele strik, „het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud”, hetgeen, zoals de apostel Johannes zegt, niet voortspruit „uit de Vader, maar uit de wereld”. Door heerlijkheid voor zichzelf te zoeken of door mensen te verheerlijken, zal men tot afgoderij worden gebracht. Het is ook een voorbijgaande heerlijkheid. Johannes zegt verder: „De wereld gaat bovendien voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid.” — 1 Joh. 2:16, 17.