Vragen van lezers
◆ Is het juist als een christen een huisdier laat steriliseren of laat afmaken? — V.S.
De Heilige Schrift verklaart nergens met zoveel worden dat een christen een dier niet mag steriliseren of afmaken.
Volgens de Mozaïsche wet was een gecastreerd dier ongeschikt om te worden geofferd. Er staat: „Een dier waarvan de teelballen geplet of verbrijzeld of uitgerukt of afgesneden zijn, moogt gij Jehovah niet aanbieden, en in uw land dient gij ze niet op te dragen” (Lev. 22:24). Deze wet verbood niet specifiek castratie, doch de Israëlieten zagen wegens deze wet klaarblijkelijk wel van dit gebruik af.
Christenen brengen echter geen dierlijke slachtoffers; zij staan niet onder de Mozaïsche wet (Rom. 6:14). Het gebod in Leviticus 22:24 verbiedt hun dus niet een huisdier eventueel te steriliseren. Een christen laat zich in zijn beslissing met betrekking tot wat hij met of voor zijn dieren zou mogen doen door andere factoren leiden.
De bijbel toont aan dat Jehovah God de mens heerschappij over de dieren gaf (Gen. 1:28). Hij mag daarom dieren voor voedsel en voor kleding gebruiken. Hij mag ook dieren doden die beslist schadelijk zijn voor zijn welzijn (Gen. 3:21; 9:3; Ex. 21:28, 29; 1 Sam. 17:34, 35). ’s Mensen rechtmatige belangen en welzijn gaan altijd vóór.
Een christen heeft dus het recht te bepalen wat hij het beste voor zijn dieren, met inbegrip van zijn huisdieren, acht. Hij kan beslissen of het in het belang van zijn gezin zou zijn een huisdier te laten steriliseren of afmaken. Hij dient natuurlijk te beseffen dat een christen dieren niet wreed mishandelt. Spreuken 12:10 zegt: „De rechtvaardige zorgt voor de ziel van zijn huisdier, maar de barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed.” Wie ruw met zijn dieren omgaat en ze onnodig laat lijden, toont geen eerbied voor Gods schepping; wat hij als een ’barmhartige behandeling’ beschouwt, is in werkelijkheid „wreed”. Een christen daarentegen, kent de behoeften van zijn dieren en heeft gevoel voor hun welzijn. In het geval van een dier dat aan een ernstige ziekte of verwonding lijdt of waarvoor niet naar behoren kan worden gezorgd zonder dat het ongewenste lasten meebrengt, kan hij van oordeel zijn dat het verstandig en barmhartig is het te doden. Een christen heeft de verantwoordelijkheid in dit opzicht zijn eigen beslissing te nemen.
◆ Wat wordt er in 2 Korinthiërs 6:7 bedoeld wanneer er melding wordt gemaakt van „wapenen der rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde”? — V.S.
Twee Korinthiërs 6:7 vormt een onderdeel van een bespreking over de wijze waarop de apostel Paulus en zijn medewerkers zich als Gods dienaren aanbevalen. Een van de manieren waarop zij dit deden, was „door middel van de wapenen der rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde”. Deze woorden zinspelen misschien op het feit dat in oude tijden de rechterhand werd gebruikt om het zwaard te hanteren en de linkerhand om het schild vast te houden. In elk geval waren Paulus en zijn metgezellen, die van alle kanten werden aangevallen, volledig gewapend voor een geestelijke oorlogvoering.
Deze geestelijke oorlogvoering wordt beschreven in 2 Korinthiërs 10:3-5: „Al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen oorlog overeenkomstig datgene wat wij zijn in het vlees. Want de wapenen van onze oorlogvoering zijn niet vleselijk, maar krachtig door God tot omverwerping van sterk verschanste dingen. Want wij werpen redeneringen omver en elke hoogte die wordt opgericht tegen de kennis van God.” Opdat de leden van de christelijke gemeente te Korinthe niet van hun getrouwe toewijding jegens Christus afgetrokken zouden worden, voerde Paulus deze geestelijke strijd, tegen valse leraren en „superfijne apostelen”. — 2 Kor. 10:8-10; 11:12-14; 12:11.
Wat het vlees betreft, Paulus en zijn medewerkers waren onvolmaakte mensen met zondige neigingen. Zij namen echter niet hun toevlucht tot de wapens van het gevallen vlees — listigheid, bedrog of slinksheid (2 Kor. 11:3, 13; 12:16). Zij verlieten zich niet op menselijke bekwaamheid, wijsheid en macht. Door overdaad van spraak of tentoonspreiding van menselijke wijsheid en haar overredingskracht te vermijden, konden zij anderen helpen door middel van Gods geest en kracht geloof op te bouwen (1 Kor. 2:2-5). Het voornaamste wapen voor het omverwerpen van verkeerde redeneringen was Gods „woord” of ’boodschap’. — Hebr. 4:12; Tit. 1:9.
Diepe liefde en bezorgdheid voor anderen spoorde hen tot een geestelijke oorlogvoering aan. Hun motieven waren in het geheel niet vleselijk. Zij waren niet uit op eer, rijkdom of invloed. Paulus zei hierover tot de Korinthiërs: „Indien wij voor u geestelijke dingen hebben gezaaid, is het dan iets groots als wij van u dingen voor het vlees zullen oogsten? Indien anderen deel hebben aan deze autoriteit over u, hebben wij het dan niet des te meer? Niettemin hebben wij van deze autoriteit geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alle dingen om geen enkele hindernis voor het goede nieuws over de Christus op te werpen” (1 Kor. 9:11, 12). „Wij hebben niemand onrecht gedaan, wij hebben niemand verdorven, wij hebben van niemand voordeel getrokken.” — 2 Kor. 7:2.
Het blijkt dus dat de „wapenen” die Paulus gebruikte, rechtvaardige of juiste middelen waren om de zaak van de ware aanbidding ondanks alle aanvallen te bevorderen.
◆ Volgens Deuteronomium 6:8, 9 werd de Israëlieten geboden Gods wet ’als een teken op hun hand te binden’ en als ’een voorhoofdsband tussen hun ogen’ te laten dienen. Moet dit letterlijk worden opgevat? — V.S.
Veel joodse commentators hebben dit uitdrukkelijke bevel letterlijk toegepast. Dit is ook een van de bijbelpassages die worden gebruikt ter ondersteuning van de gewoonte gebedsriemen (riemen met kleine doosjes die teksten uit de Heilige Schrift bevatten) te dragen. Een onderzoek van de context en andere schriftplaatsen wijst echter duidelijk op een figuurlijke toepassing.
Te beginnen met Deuteronomium 6:6-9 en doorgaande tot en met vers 9 lezen wij: „Deze woorden, die ik [Jehovah] u heden gebied, moeten op uw hart blijken te zijn; en gij moet ze uw zoon inscherpen en erover spreken wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op de weg gaat en wanneer gij neerligt en wanneer gij opstaat. En gij moet ze als een teken op uw hand binden, en ze moeten tot een voorhoofdsband tussen uw ogen dienen; en gij moet ze op de deurposten van uw huis en op uw poorten schrijven.”
Er zij opgemerkt dat deze passage niet zegt dat de geboden op iets geschreven moesten worden en dan tussen de ogen of op de hand gedragen, of op de deurposten en poorten bevestigd moesten worden. De geboden zelf moesten ’als een teken op de hand’ worden gebonden en als ’een voorhoofdsband tussen de ogen dienen’. Kennelijk is daarom de gedachte die hier wordt uitgedrukt bijna gelijk aan die welke in Spreuken 7:2, 3 onder woorden wordt gebracht: „Onderhoud mijn geboden en blijf leven, en mijn wet als de pupil van uw ogen. Bind ze aan uw vingers, en schrijf ze op de tafel van uw hart.” Het is duidelijk dat dit niet letterlijk is bedoeld. Het zou onmogelijk zijn letterlijk geboden op het hart te schrijven en als iemand geschreven geboden aan zijn vingers zou binden, zou dit hem alleen maar beletten werk te verrichten.
Zo gebood Jehovah de Israëlieten met betrekking tot het Pascha, de herdenking van hun bevrijding uit Egypte: „Het moet u dienen tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat Jehovah’s wet in uw mond mag blijken te zijn; want met een sterke hand heeft Jehovah u uit Egypte geleid” (Ex. 13:9). Wederom is het duidelijk dat de herdenking zelf niet letterlijk op hun hand gebonden kon worden, noch als een letterlijke gedachtenis tussen hun ogen kon dienen. De Israëlieten konden echter datgene wat God voor hen had gedaan voortdurend voor ogen houden, alsof het op een tafel tussen hun ogen was geschreven of alsof het een teken op hun handen was.
Op dezelfde wijze konden zij altijd Jehovah’s geboden voor ogen houden, ongeacht of zij nu thuis waren of bij de stadspoorten vertoefden waar gewoonlijk mensen bijeenkwamen en de oudsten van de stad rechtzaken behandelden. De Israëlieten moesten Gods wet niet alleen maar in hun hart bewaren en aan hun kinderen onderwijzen. Zij moesten ook door hun handelwijze (zoals uitgedrukt door de handen) tonen dat zij zich eraan hielden. Net alsof Gods wet tussen hun ogen was geschreven zodat iedereen het kon zien, moesten zij zich openlijk doen kennen als mensen die haar onderhielden. Dit zou een veel doeltreffender manier zijn om getrouw te blijven dan wanneer zij letterlijk passages uit Gods wet op hun lichaam droegen of zulke passages op hun deurposten of poorten schreven.
Zelfs een huichelachtig persoon kon doosjes met schriftuurplaatsen dragen. Jezus Christus laakte zelfs de Farizeeën omdat zij ’de doosjes met schriftuurplaatsen die zij als bescherming droegen, verbreedden’ (Matth. 23:5). Door deze doosjes te vergroten, wilden zij anderen klaarblijkelijk van hun ijver voor de Wet doordringen. Zij zagen echter het werkelijke doel ervan over het hoofd. Hun uiterlijke kentekens betekenden daarom niets.
Wij in deze tijd dienen ons stellig vanuit het hart gehoorzame dienstknechten van Jehovah te betonen. Dit betekent dat ons hart ons ertoe dient te bewegen vol waardering en gehoorzaam op de leiding van Gods geschreven Woord te reageren. Onze geest dient gericht te zijn op al wat ernstig, rechtvaardig, liefelijk, deugdzaam, eerbaar en prijzenswaardig is (Fil. 4:8). Wat wij ook doen, wij dienen ’ons werk te verrichten met geheel onze ziel als voor Jehovah en niet voor mensen’ (Kol. 3:23). Ja, uit alles wat wij doen dient te blijken dat wij Gods geboden altijd voor ogen hebben.