Valse herders uit Gods dienst ontslagen
TOEN God de christelijke gemeente stichtte, verschafte hij door bemiddeling van Christus herders en leraren (Ef. 4:11). De apostel Petrus, die zelf een christelijke herder was, gaf de krachtige aanmoediging: „Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend.” — 1 Petr. 5:2, 3.
De herders in de christelijke gemeente zijn geen heersers. In de natiën die christelijk beweren te zijn, bevinden zich echter heersers, zowel religieuze als politieke, die voorgeven als herders voor de mensen te zorgen. En zij worden in de Schrift herders genoemd. Of zij zich nu al dan niet krachtens Gods aanstelling in hun positie bevinden, toch stelt God degenen die zich als herders voordoen in hoge mate jegens hem verantwoordelijk, aangezien het leven en het welzijn van mensen erbij betrokken zijn. Indien zulke verantwoordelijke personen vals blijken te zijn, zullen zij een zwaar oordeel ontvangen (Jak. 3:1). Tot troost van ons en ten einde degenen die zulk een positie bekleden te waarschuwen, liet God zijn profeet Zacharía een drama opvoeren dat toekomstige dingen afschaduwde.
EEN PROFETISCH DRAMA
Jehovah God had destijds een „kudde”, namelijk zijn verbondsvolk Israël. Hij stelde Zacharía rechtstreeks als herder aan door te zeggen: „Weid de kudde bestemd ter doding, waarvan de kopers ze vervolgens doden ofschoon zij niet schuldig worden gehouden. En zij die ze verkopen, zeggen: ’Jehovah zij gezegend, terwijl ik rijkdom zal verwerven.’ En hun eigen herders tonen in het geheel geen mededogen met hen.” — Zach. 11:4, 5.
De kudde die aan God toebehoorde, was in een bijzonder slechte toestand geraakt doordat de herders van deze kudde geen belangstelling hadden voor het welzijn van de schapen en geen mededogen hadden met hun onderdrukte toestand. Toen Zacharía werd aangesteld, schonk hij aandacht aan enkelen van deze herders. Hij vertelt ons: „Ten slotte verdelgde ik drie herders in één maanmaand, daar mijn ziel geleidelijk ongeduldig met hen werd, en ook hun ziel een walging gevoelde voor mij” (Zach. 11:8). Wie deze drie herders precies waren, wordt ons niet gezegd. Maar aangezien Zacharía door de Allerhoogste God was aangesteld, bezat hij een superieure autoriteit onder hen, zodat hij de drie mannen kon ontslaan.
Zacharía bracht zijn herderstaak ten uitvoer, zoals hij zei „ten behoeve van u, o ellendigen van de kudde” (Zach. 11:7). Hij had Gods kudde lief. Toen hij dus ongeduldig werd, was hij dit niet met betrekking tot de gekwelde schapen, maar met betrekking tot de drie slechte herders. Zij voelden van hun zijde „een walging” voor Zacharía, en wel wegens zijn getrouwheid en mededogen bij het weiden van de kudde. Hij keurde zijnerzijds hun wegen en plannen af.
Doordat Zacharía als herder werd aangesteld, schaduwde hij de „voortreffelijke herder”, de Heer Jezus Christus, af. Toen Jezus door zijn Vader werd uitgezonden om een herder van Gods kudde Israël te zijn, hadden de heersers van Israël, vooral de religieuze leiders, de mensen jammerlijk mishandeld. Welke situatie trof Jezus aan? Wij lezen: „Bij het zien van de scharen had hij medelijden met hen, omdat zij gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder.” — Matth. 9:36.
Wie waren destijds de „drie herders” die door Jezus Christus verdelgd, afgesneden of uit de posities die zij zich hadden aangematigd, ontslagen werden? Uit het verslag omtrent Jezus’ leven blijkt niet dat er drie afzonderlijke mannen waren die het profetische beeld vervulden. Klaarblijkelijk beeldden de drie herders die door de profeet Zacharía werden ontslagen, drie klassen van mensen in Jezus’ tijd af. Er komen in het verslag inderdaad drie klassen voor die zowel regeringsmacht als religieuze macht in Israël hadden. Dit waren (1) de Farizeeën en (2) de Sadduceeën, welke klassen beide in het joodse Sanhedrin te Jeruzalem vertegenwoordigd waren. Dat rechterlijke lichaam vervulde niet alleen religieuze functies, maar oefende onder de Romeinse bestuurder tevens tot op zekere hoogte regeringsfuncties uit. Zo lezen wij dat een zekere Nikodémus, een Farizeeër die een lid van het Sanhedrin was, een „regeerder der joden” was (Joh. 3:1, 2; 7:50-52). Er bestond in het Sanhedrin tamelijk veel verdeeldheid tussen de Farizeeën en Sadduceeën (Hand. 23:1-9). Behalve die joodse sektariërs waren er nog (3) de Herodianen, de „partijgangers van Herodes”. — Mark. 12:13.
JEZUS CHRISTUS ONTSLAAT „DRIE HERDERS”
Het duurde niet lang of deze drie groepen gevoelden, net als in het geval van de „drie herders” met betrekking tot Zacharía als herder „een walging” ten opzichte van Jezus Christus als de Messiaanse herder. Zij zetten een samenzwering op touw of werkten samen met het doel Jezus in de ogen van de kudde van Israël in diskrediet te brengen (Matth. 22:15, 16, 23; Mark. 3:6). Vanaf het allereerste begin van zijn bediening weigerde Jezus iets met die zelfzuchtige heersende groepen te maken te hebben, dat wil zeggen, hij verbond zich volstrekt niet met hen. Ten slotte, aan het eind van zijn bediening, werd zijn ziel „ongeduldig” met hen. Bij openbare gelegenheden legde hij wat regeringsaangelegenheden en leerstellige aangelegenheden betreft, alle drie de groepen het zwijgen op. De symbolische ’ene maand’ waarin Jezus deze groepen ontsloeg, kenmerkt in werkelijkheid een korte tijdsperiode aan het eind van zijn bediening.
De ’verdelging’ bereikte een hoogtepunt op 11 Nisan 33 G.T., slechts enkele dagen voordat zij bewerkstelligden dat Jezus door de Romeinen werd gedood. De apostel Matthéüs (22:15-46) bericht hoe grondig Jezus op zijn beurt elk van deze drie klassen weerlegde, aan de kaak stelde en tot zwijgen bracht, waardoor het bewijs werd geleverd dat zij niet de bekwaamheid en geschiktheid bezaten om de kudde te weiden. Matthéüs schrijft over de Farizeeën en de Herodianen: „Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden te zamen hoe zij hem op grond van zijn woorden in de val konden laten lopen. Daarom zonden zij hun discipelen te zamen met partijgangers van Herodes naar hem toe, die zeiden: ’Leraar, wij weten dat gij waarheidlievend zijt en de weg van God in waarheid leert, en gij stoort u aan niemand, want gij ziet de uiterlijke verschijning der mensen niet aan. Zeg ons daarom: Wat denkt gij ervan? Is het geoorloofd caesar hoofdgeld te betalen of niet?’ Daar Jezus hun goddeloosheid echter kende, zei hij: ’Waarom stelt gij mij op de proef, huichelaars? Laat mij het geldstuk waarmee gij het hoofdgeld betaalt, zien.’ Zij brachten hem een denarius. En hij zei tot hen: ’Wiens beeld en opschrift is dit?’ Zij zeiden: ’Van caesar.’ Toen zei hij tot hen: ’Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is.’ Toen zij dit nu hoorden, stonden zij verwonderd, en zij verlieten hem en gingen heen.”
Ook de Sadduceeën, die later kwamen, werden ontslagen: „Op die dag kwamen er Sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, naar hem toe, en zij vroegen hem: ’Leraar, Mozes heeft gezegd: „Indien een man sterft en geen kinderen heeft, moet zijn broer zijn vrouw ten huwelijk nemen en nageslacht voor zijn broer verwekken.” Nu waren er bij ons zeven broers; en de eerste trouwde en overleed, en aangezien hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer. Zo ging het ook met de tweede en de derde, tot alle zeven toe. Het laatst van allen stierf de vrouw. Van wie van de zeven zal zij dientengevolge in de opstanding de vrouw zijn? Want zij hebben haar allen gehad.’ Jezus gaf hun ten antwoord: ’Gij vergist u, omdat gij noch de Schriften noch de kracht Gods kent; want in de opstanding huwen de mannen niet noch worden de vrouwen ten huwelijk gegeven, maar zij zijn als engelen in de hemel. Wat de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen wat door God tot u werd gesproken, toen hij zei: „Ik ben de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob”? Hij is niet de God van de doden, maar van de levenden.’ Toen de scharen dit hoorden, stonden zij versteld over zijn leer.”
Het ontslaan van de „drie herders” werd ten slotte voltooid doordat Jezus de Farizeeën erop wees dat zij dwaalden door te ontkennen dat hij de Zoon van God was: „Terwijl nu de Farizeeën vergaderd waren, vroeg Jezus hun: ’Wat denkt gij omtrent de Christus? Wiens zoon is hij?’ Zij zeiden tot hem: ’Van David.’ Hij zei tot hen: ’Hoe kan David hem dan onder inspiratie „Heer” noemen, door te zeggen: „Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: ’Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden onder uw voeten stel’”? Indien David hem daarom „Heer” noemt, hoe is hij dan zijn zoon?’ En niemand kon hem een woord ten antwoord geven, evenmin durfde iemand hem van die dag af nog iets te vragen.”
Hier stelde Gods rechtstreekse vertegenwoordiger, zijn Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, deze klassen openlijk aan de kaak als waardeloze herders die door Jehovah God waren afgekeurd. Kort daarna sprak hij een vernietigend oordeel over hen uit. — Matth. hfdst. 23.
ALLE VALSE HERDERS ZULLEN SPOEDIG VERDWIJNEN
Aangezien Jehovah handelend is opgetreden tegen de valse herders in de dagen van Zacharía, en wederom toen Christus op aarde was, kunnen wij er zeker van zijn dat hij tegen de hedendaagse valse herders zal optreden. Zacharía werd ertoe geïnspireerd over het verdiende oordeel te profeteren dat de „herder die niets waard is” zal treffen: „Aan de schapen die verdelgd worden, zal hij geen aandacht schenken. Het jonge zal hij niet zoeken, en het gebroken schaap zal hij niet helen. Het stilstaande zal hij niet van voedsel voorzien, en het vlees van het vette zal hij eten en de hoeven van de schapen zal hij afrukken. Wee mijn herder die niets waard is, die de kudde verlaat! Een zwaard zal over zijn arm en over zijn rechteroog komen. Zijn eigen arm zal zonder mankeren verdorren, en zijn eigen rechteroog zal zonder mankeren verduisterd worden.” — Zach. 11:15-17.
Welke situatie bestaat er thans onder de mensen? Zijn zij niet als schapen die „verdelgd” zijn of uit het beeld zijn verdwenen, die gebroken zijn en geen genezing hebben ontvangen en die tot voedsel dienen van corrupte, steekpenningen aannemende herders, die hen zelfs tot hun „hoeven” aan toe verslinden? Jehovah zegt dat, omdat de slechte herders hem niet werkelijk vertegenwoordigen en niet zijn zegen genieten, hun „arm” van macht en vermogen zal verschrompelen en hun „rechteroog”, hun beste oog voor het uitoefenen van regeringstoezicht, steeds meer zal verduisteren. Wij kunnen zelfs nu al zien dat mannen in „herderlijke” posities heel erg verward zijn en in verlegenheid verkeren. In de naderende „grote verdrukking” over deze wereld zal Jehovah de ’waardeloze herder’-klasse volledig vernietigen.
De vernietiging van de valse herders zal bevrijding van onderdrukking betekenen voor degenen die naar Jezus Christus als de „voortreffelijke herder” opzien (Joh. 10:11). God zegt door bemiddeling van zijn profeet Jesaja: „Aan de wegen zullen zij weiden, en op alle veel betreden paden zal hun weide zijn. Zij zullen niet hongeren, noch zullen zij dorsten, noch zal verschroeiende hitte of zon hen treffen. Want Degene die medelijden met hen heeft, zal hen leiden, en aan de waterbronnen zal hij hen voeren.” (Jes. 49:9, 10; vergelijk Openbaring 7:9-17.) Laten allen die in vrede en geluk willen leven, in de bijbel kijken, de leiding van Gods „voortreffelijke herder” onderscheiden en overeenkomstig zijn leiding de weg des levens bewandelen.