„Blijft als kinderen van het licht wandelen”
„Eens waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in verband met de Heer. Blijft als kinderen van het licht wandelen.” — Ef. 5:8.
1. Hoe worden in Johannes’ evangelie leven en licht nauw met elkaar in verband gebracht, terwijl ook de tegenstelling met duisternis wordt aangetoond?
DE APOSTEL Johannes was beslist iemand die geloofde dat leven en licht hand in hand gaan. Merk maar op hoe krachtig dit in zijn Evangelie en in zijn eerste brief wordt beklemtoond. Hij begint zijn evangelieverslag met „het Woord” (dat wil zeggen, Jezus in zijn voormenselijke bestaan) aan ons voor te stellen, waarna hij over de intieme verhouding spreekt waarin het Woord tot God stond. Vervolgens zegt Johannes: „Wat is ontstaan door bemiddeling van hem [het Woord], was leven, en het leven was het licht der mensen. En het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet overweldigd.” Johannes vertelt aldus onmiddellijk over het conflict dat tussen licht en duisternis bestaat, waarbij hij duidelijk maakt dat de duisternis niet de overwinning kon behalen op degene die Gods „Voornaamste Gevolmachtigde” was voor het schenken van zowel leven als licht aan de mensheid. — Joh. 1:1-5; Hand. 5:31.
2. (a) Voor wie zou het ware licht beschikbaar zijn? (b) Wie aanvaardden de lichtdrager, Jezus, wel en wie niet?
2 Johannes maakt vervolgens enkele verlichtende opmerkingen waardoor degenen worden geholpen die misschien onzeker zijn over de stappen die zij moeten doen om het rijk van duisternis onder Satans autoriteit te ontvluchten. Hij toont aan dat door onze eigen houding en reactie wordt bepaald of wij voordeel zullen trekken van het licht, in plaats dat onze achtergrond of vroegere ervaringen of natuurlijke aard een bepalende factor zouden vormen. Wij zouden zelfs een bijzonder gunstige achtergrond kunnen hebben zonder evenwel het licht te aanvaarden, zoals Johannes uiteenzette. Terwijl hij eerst aantoonde dat het licht voor iedereen beschikbaar zou zijn, zonder discriminatie, zei hij: „Het ware licht, dat alle soorten van mensen licht geeft, stond op het punt in de wereld te komen.” Na gezegd te hebben dat de mensenwereld in het algemeen Jezus ’niet kende’ of hem niet erkende als degene die hij was, vervolgde Johannes met te zeggen: „Hij [Jezus] kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich. Doch aan allen die hem wel ontvingen, heeft hij autoriteit gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam.” — Joh. 1:9-13.
3. (a) Welke verantwoordelijkheid rustte er op dat geslacht van joden? (b) Hoe werden degenen gezegend die Jezus ontvingen, en op welke basis?
3 Wat een meesterlijke samenvatting van de situatie! Ja, natuurlijk had die generatie van joden de beste achtergrond, terwijl hun vroegere ervaringen hun de beste redenen schonken om Jezus als hun hemelse Messías te aanvaarden, Degene naar wie de Wet vooruitwees (Rom. 10:4). Jezus was door zijn menselijke geboorte een van hen, geboren in hun eigen huis als het ware, maar toch werd hij door de meerderheid van hen verworpen. De slechte houding van de meerderheid werd verder gecontrasteerd met de goede houding van degenen die hem wel ontvingen en die beseften dat hij „vol onverdiende goedheid en waarheid” was. Merk tevens op dat degenen die gunstig reageerden, „autoriteit [werd] gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam” — dat wil zeggen, geloof in wat zijn naam vertegenwoordigde: Degene die „de verlossing [van veroordeling verschafte] door losprijs door middel van diens bloed” en omdat zij „geloof in zijn bloed” oefenden. — Joh. 1:12, 14; Ef. 1:5-7; Rom. 3:25; Hand. 4:12.
4. Hoe vertelde Jezus over Gods voorziening voor de mensheid, en op welke voorwaarde mocht men er gebruik van maken?
4 Hoe helpt dit ons de juiste stappen te doen om uit de duisternis naar het licht en de vrijheid van Gods Messiaanse koninkrijk te vluchten? Dit kan het beste beantwoord worden door iets verder in Johannes’ Evangelie te kijken. In de woorden die Jezus tot Nikodémus sprak, in Johannes 3:16-21, treffen wij meer inlichtingen aan. Eerst lezen wij: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.” Ah! ja, er zou voor de mensenwereld niet alleen licht, maar „eeuwig leven” beschikbaar zijn, hetgeen zowel voor God als voor zijn geliefde Zoon grote kosten met zich zou brengen. Er moest echter aan één uiterst belangrijke voorwaarde worden voldaan: men moest ’geloof oefenen’ en er aldus blijk van geven de juiste houding te bezitten en juist te reageren. Wanneer men in gebreke zou blijven of zou weigeren geloof te oefenen, betekende dit dat men onder Gods ongunstige oordeel zou komen of blijven. — Joh. 3:16, 18, 36.
5. Welk belangrijke beginsel vermeldde Jezus, en hoe is het werkzaam?
5 Jezus vermeldde vervolgens een belangrijk beginsel: „Dit nu is de basis voor het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, maar de mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, omdat hun werken goddeloos waren.” Die „basis voor het oordeel” is thans nog dezelfde als toen er voor het eerst over werd gesproken en ze is op dezelfde wijze werkzaam. Hij die moedwillig „verachtelijke dingen beoefent, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet worden terechtgewezen”, zoals Jezus uitlegde. Dat vormt er de reden voor waarom ’de zijnen hem niet tot zich namen’. Zij, en vooral hun leiders, die als „blinde gidsen” handelden, wilden niet aan de kaak gesteld worden of gestoord worden in hun voorkeur voor traditie en huichelarij. Thans bestaat een overeenkomstige situatie, vooral in de christenheid. — Joh. 1:11; 3:19-21; Matth. 15:7-9; 23:16-26.
6. Welke stappen kunnen en moeten er worden gedaan, ongeacht welk leven u vroeger hebt geleid?
6 Toch ziet u de weg die u moet inslaan, misschien niet duidelijk voor u liggen. Misschien zegt u dat uw vroegere levenswijze geen onderzoek kan verdragen. Ja, maar hoe reageerde u toen u voor het eerst over Gods grote liefde voor de mensheid vernam en „zijn goedheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid” leerde kennen? In plaats dat u een onberouwvol hart bleek te bezitten, hebt u misschien wel, net als Saulus van Tarsus, van een goede hartetoestand blijk gegeven. Indien dit zo is, zult u uw onreine toestand, die in sommige opzichten misschien wel uitzonderlijk onrein was, ongetwijfeld eerlijk en nederig hebben toegegeven. Dit zal tot gevolg gehad hebben dat u oprecht spijt had over uw vroegere levenswijze. Aldus zult u in overeenstemming hebben gehandeld met het feit dat de „goedgunstige hoedanigheid van God u tot berouw tracht te brengen”. Dat is de eerste stap — berouw. Paulus noemde de volgende stappen toen hij tegen koning Agrippa zei: „[Ik ben] de boodschap gaan brengen dat zij berouw moesten hebben en zich tot God moesten keren door werken te doen die bij berouw passen.” Met andere woorden, oprecht berouw moet gevolgd worden door bekering, een omkering wat iemands handelwijze betreft, gevolgd door de stap van de opdracht om Gods wil te doen, waarbij men zich in een van ganser harte geschonken toewijding geheel tot hem keert. Op deze wijze ’oefent u geloof’, u zet het aan het werk. — Rom. 2:4, 5; Hand. 26:20.
7. Welk openbare bewijs geeft men van zijn opdracht, en hoe moedigde Jezus degenen die zijn volgelingen worden aan?
7 Hebt u deze stappen gedaan? En hebt u uw opdracht aan God in het openbaar kenbaar gemaakt door u aan de waterdoop te onderwerpen, zoals Jehovah’s christelijke getuigen dit doen? Indien ja, dan kan er met autoriteit gezegd worden dat u een ware discipel, een volgeling van Jezus, bent. Merk op wat hij, ter aanmoediging van u, heeft gezegd: „Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt, zal geenszins in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens bezitten.” — Joh. 8:12.
8. Hoe maakt de Schrift een onderscheid tussen degenen die een hemelse hoop ontvangen en degenen die onder Gods koninkrijk op aarde hopen te leven?
8 Vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. hebben Jezus’ onmiddellijke volgelingen een „nieuwe geboorte [ontvangen] tot een levende hoop” op een hemelse erfenis, waardoor zij „deelhebbers van de goddelijke natuur”, en derhalve van onsterfelijkheid, werden. Zij vormen de „kleine kudde”, die te zamen met Christus Jezus deel heeft aan zijn hemelse troon (1 Petr. 1:3, 4; 2 Petr. 1:4; Luk. 12:32; 1 Kor. 15:54; Openb. 3:21). Jezus zei echter bij een zekere gelegenheid: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, . . . en zij zullen één kudde, één herder worden.” Deze „andere schapen” ontvangen de hoop onder het hemelse koninkrijk eeuwig in een aards paradijs te leven, en zij worden vereenzelvigd met de met schapen te vergelijken personen die goed doen aan Christus’ geestelijke broeders, zoals wordt vermeld in de gelijkenis in Matthéüs 25:31-46, die thans in vervulling gaat. Zij worden ook vereenzelvigd met de „grote schare” die in Openbaring 7:9-17 wordt genoemd, nadat er een beschrijving is gegeven van de hemelse klasse bestaande uit 144.000 personen. — Joh. 10:16.
9. Hoe komen Jehovah’s Getuigen thans overeen met Jezus’ ’ene kudde van schapen’?
9 De ruim twee miljoen getuigen van Jehovah die er thans zijn, vormen een levend getuigenis met betrekking tot de waarheidsgetrouwheid van Gods Woord. Een minderheid onder hen, een kern, bezit de hemelse hoop. Dicht om hen heen vergaderd, bevindt zich een groot en toenemend aantal van degenen die de hoop koesteren onder Gods koninkrijk aards leven te verwerven, en zij scheppen er een groot behagen in Christus’ „broeders” alle mogelijke steun te geven (Matth. 25:40). Beide groepen vormen „één kudde, [onder] één herder”, en betreffende zijn schapen, hen allemaal, heeft Jezus gezegd: „Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en ik ken ze [bij hun naam], en zij volgen mij. En ik geef hun eeuwig leven.” Zij allen zijn in een gezinsverhouding tot God hersteld, zodat zij „kinderen Gods” genoemd kunnen worden, en verheugen zich in het ’licht van het leven’. — Joh. 10:3, 27, 28; Rom. 8:19-21.
WANDEL IN HET LICHT EN VERMIJD HET TE STRUIKELEN
10. Welke raad geeft Johannes aan degenen die met God en Christus deel willen hebben?
10 Wanneer wij nu Johannes’ eerste brief beschouwen, treffen wij enkele voortreffelijke en rechtstreekse raadgevingen aan voor degenen die zich door middel van hun opdracht tot God gekeerd hebben en ermee zijn begonnen in Jezus’ voetstappen te treden. Evenals Johannes dit in zijn Evangelie doet, begint hij met over Jezus te spreken, deze keer als „het woord des levens”, en hij maakt melding van een deelhebben, niet alleen met zichzelf, maar ook „met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus”. Johannes zegt vervolgens in zijn gebruikelijke, nadrukkelijke stijl: „God . . . is [licht] en er is in eendracht met hem in het geheel geen duisternis. Indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben deel met hem’, en toch voortgaan in de duisternis te wandelen, liegen wij en beoefenen wij de waarheid niet.” — 1 Joh. 1:1-7.
11. (a) Welke mate van verantwoordelijkheid ontvangt men door een kennis van de waarheid? (b) Hoe helpt Spreuken 4:23-27 ons erbij ons van onze verantwoordelijkheid te kwijten?
11 Zoals door deze woorden te kennen wordt gegeven, schenkt een kennis van de waarheid betreffende Jehovah en zijn voornemen niet alleen een rijke zegen en verlichting, maar ook een verantwoordelijkheid die men niet uit de weg kan gaan. Het gaat er niet alleen om dat wij een duidelijke kennis van de waarheid hebben. Een onderzoekender vraag is veeleer hoe wij in ons hart op de waarheid reageren, hetgeen uit onze gehele handelwijze, zowel in het openbaar als privé, zal blijken. Door de hartetoestand, de werkelijke persoon die wij van binnen zijn, wordt bepaald hoe wij elke situatie en mogelijkheid beschouwen en welke handelwijze wij besluiten te volgen. Het is zoals in Gods Woord wordt gezegd: „Beveilig uw hart, ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven. . . . Wat uw ogen betreft, recht vooruit dienen ze te kijken, . . . Effen de baan voor uw voet, en mogen al uw eigen wegen stevig bevestigd zijn. . . . Verwijder uw voet van wat slecht is.” — Spr. 4:23-27.
12. (a) Hoe en waarom is het mogelijk dat het „licht” in iemand „duisternis” wordt? (b) Welke illustratie hiervan kon men in Jezus’ tijd waarnemen?
12 Indien wij echter zouden trachten de kennis van de waarheid of onze positie onder Jehovah’s volk voor zelfzuchtige doeleinden te gebruiken, met een slechte of onzuivere beweegreden, zouden wij de dingen op een onzuivere wijze bezien en zou onze kijk op de dingen verdraaid en vervormd zijn. Hoewel wij het misschien niet beseffen, zouden wij in geestelijk opzicht niet recht of zuiver kunnen kijken. Jezus zei in dit verband: „De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is [geheel in één richting, scherp], zal uw hele lichaam helder zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Indien het licht dat in u is, in werkelijkheid duisternis is, hoe groot is die duisternis dan!” (Matth. 6:22, 23) Wij zouden over datgene kunnen struikelen wat, als het juist zou worden opgevat, ons juist tot voordeel zou strekken, omdat hetgeen de ’ogen van ons hart’ ontvangen, geen licht, maar duisternis zou blijken te zijn. Dit werd goed geïllustreerd in het geval van de religieuze leiders uit Jezus’ tijd. Wat zouden zij rijkelijk gezegend zijn indien zij hem als de „hoofdhoeksteen” in Gods regeling hadden aanvaard! In plaats daarvan verwierpen zij hem. Zij struikelden en vielen over hem. Ja, hun verwerping van Jezus ging werkelijk tot het uiterste, aangezien zij zelfs een tot moord leidende haat jegens hem koesterden, met het gevolg dat zij zich hierdoor Gods meest ongunstige oordeel op de hals haalden. Jezus zei hierover: „Degene die op deze steen valt, zal verpletterd worden. Wat hem betreft op wie de steen valt, hij zal erdoor verpulverd worden.” — Matth. 21:42-44; zie ook Romeinen 9:32, 33.
13. Wat moeten wij in verband met de invloed die wij op anderen uitoefenen, beslist in gedachten houden?
13 Het is ook belangrijk te beschouwen welke invloed wij op anderen kunnen uitoefenen. Paulus schreef in dit verband aan de Korinthiërs: „Alle dingen zijn geoorloofd, maar niet alle dingen bouwen op. Laat een ieder niet zijn eigen voordeel blijven zoeken, maar dat van de ander.” Hij legde vervolgens uit dat wij vooral in kwesties waarbij het geweten betrokken is — „niet het uwe, maar dat van de ander” — er zorgvuldig op moeten toezien dat wij „geen aanleiding tot struikelen” geven. Hij gaf de Romeinen een overeenkomstige raad: „Neemt . . . deze beslissing, een broeder geen struikelblok in de weg te leggen noch iets waarover hij kan vallen.” Ja, indien „uw broeder vanwege [uw gedrag] tot droefheid wordt gestemd, wandelt gij niet langer overeenkomstig liefde”. — 1 Kor. 10:23-33; Rom. 14:13-15.
14. (a) Welke twee uitlatingen van Jezus beklemtonen hoe belangrijk het is anderen niet tot struikelen te brengen en welk gevaar hieraan verbonden is? (b) Wat zei Johannes hierover?
14 Ook Jezus heeft zich hier heel krachtig over uitgelaten. Hij zei met klem dat als er iets aan onze persoonlijkheid kleefde waardoor wij tot struikelen gebracht konden worden, wij ons hiervan moesten ontdoen. Met betrekking tot andere discipelen zei hij: „Al wie een van deze kleinen die geloof in mij stellen, tot struikelen brengt, het is hem nuttiger dat men hem een molensteen . . . om de hals hangt en hem in de wijde open zee doet zinken.” En wederom: „Mijn Vader, die in de hemel is, [vindt] het niet wenselijk dat een van deze kleinen vergaat” (Matth. 18:6-10, 14). Indien de „ogen van uw hart” werkelijk verlicht zijn om te zien hoe kostbaar elk „van deze kleinen” in Jehovah’s ogen is, zult u begrijpen waarom Johannes zich zo krachtig uitte toen hij zei: „Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, en er is in zijn geval geen aanleiding tot struikelen. Maar wie zijn broeder [al is het er slechts één] haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waarheen hij gaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind.” Johannes werd er door zijn onverdeelde liefde en loyaliteit toe gebracht zo te schrijven. Dit zijn goede hoedanigheden van het hart waardoor wij onze houding en handelwijze moeten laten beheersen aangezien ze deel uitmaken van „de nieuwe persoonlijkheid . . . die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit”. — 1 Joh. 2:10, 11; Ef. 1:18; 4:24.
15. Welk waarschuwende voorbeeld haalde Paulus aan en welk dringende verzoek deed hij met betrekking tot de wijze waarop wij dienen te wandelen?
15 Merk verder Paulus’ dringende verzoek op „niet langer [te] blijven wandelen zoals ook de natiën wandelen . . ., verduisterd als zij zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de ongevoeligheid van hun hart”. Later geeft hij positieve raad door te zeggen: „Wordt . . . navolgers van God, als geliefde kinderen, en blijft in liefde wandelen, . . . Blijft als kinderen van het licht wandelen, want de vrucht van het licht bestaat in elke soort van goedheid en rechtvaardigheid en waarheid.” Wat een voortreffelijke en aantrekkelijke vrucht! Hij besluit met de woorden: „Ziet er daarom nauwlettend op toe hoe gij wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen.” — Ef. 4:17, 18; 5:1, 2, 8-15.
HET LICHT OPNEMEN EN WEERKAATSEN
16. (a) Is het laten schijnen van ons licht alleen een kwestie van gedrag? (b) Welke belangrijke kwestie was aan de orde toen Jezus voor Pilatus stond?
16 De schriftplaatsen die wij tot dusver hebben besproken, handelden voornamelijk over ons persoonlijke gedrag als kinderen van het licht, ook over onze verantwoordelijkheid ten opzichte van anderen. Er treedt in Gods Woord echter nòg een belangrijk aspect op de voorgrond. Jezus zei: „Ik ben het licht der wereld”, en Paulus zei dat Christus Jezus „licht zou verkondigen” (Joh. 8:12; Hand. 26:23). Hoe gingen deze schriftplaatsen in vervulling? Gebeurde dit uitsluitend door het goede leven dat Jezus leidde en door zijn voorbeeldige gedrag? Velen die beweren christenen te zijn, gaan niet verder dan dat wanneer het erop aankomt hun licht te laten schijnen. Maar werd Jezus uiteindelijk om die reden gearresteerd en voor Pilatus geleid — wegens zijn vriendelijke en goede daden? Natuurlijk niet. Het ging om de kwestie van heerschappij en koninkrijksautoriteit, opgebouwd rondom Jezus als het middelpunt, zoals blijkt uit Pilatus’ vraag: „Zijt gij de koning der joden?” Als antwoord gaf Jezus grif toe dat hij een koninkrijk had en derhalve een koning was, maar Pilatus had geen reden verontrust te zijn. Jezus zei namelijk: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. . . . mijn koninkrijk is . . . niet uit deze bron.” — Joh. 18:33-36.
17. (a) Wat was het allerbelangrijkste thema dat Jezus onderwees en bekendmaakte? (b) Op welke wijze liet Jezus dit licht tot het einde toe schijnen? (c) Welke schriftplaatsen hebben Jezus in dit opzicht geleid en aangemoedigd?
17 Dat koninkrijk vormde inderdaad het thema en de basis, de centrale waarheid van geheel Jezus’ prediking en onderwijs. Matthéüs zegt dat Jezus na de arrestatie van Johannes de Doper „begon . . . te prediken en te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’”. Het is interessant dat Matthéüs uiteenzet dat op die speciale tijd en plaats de profetie in vervulling ging: „Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien, en over hen die in een landstreek van de schaduw des doods zaten, is licht opgegaan” (Matth. 4:12-17; Jes. 9:1, 2). Jezus was zich er heel duidelijk van bewust dat hij de verantwoordelijkheid had van die uiterst belangrijke waarheid getuigenis af te leggen, zoals hij ook tegen Pilatus zei: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh. 18:37). Jezus had het Woord van zijn Vader volledig in zich opgenomen en hij had er bijzonder veel waardering voor dat het voornemen van Jehovah was opgebouwd rondom het koninkrijk waarvan hij de beloofde koning was. Als Gods eniggeboren Zoon wist hij dat zulke profetieën als Psalm 2:4-8 en Jesaja 9:6, 7, waarin over een „zoon” wordt gesproken, op hem betrekking hadden en in hem vervuld zouden worden. Hij wist ook dat hij degene was naar wie in de profetieën van Jesaja werd verwezen, waar Jehovah hem „mijn knecht” noemt en zegt dat hij hem „tot een licht der natiën” zou geven, „om de blinde ogen te openen, om de gevangene uit de kerker te leiden, uit het huis van bewaring hen die in duisternis zitten”. En wederom: „Ik [Jehovah] heb u ook tot een licht der natiën gegeven, opdat mijn redding moge reiken tot het uiteinde der aarde” (Jes. 42:1, 6, 7; 49:6). Ja, Jezus wist dat sommige van deze schriftplaatsen reeds in verband met hem waren aangehaald, zoals toen de engel Gabriël zijn ontvangenis aan zijn moeder Maria bekendmaakte en zoals Simeon dit had gedaan toen Jezus’ ouders hem als baby naar de tempel brachten. — Luk. 1:31-33; 2:25-32.
18. (a) Welke essentiële waarheden worden in Jezus’ modelgebed beklemtoond? (b) Hoe ontwikkelde de situatie zich toen het leek alsof Jezus als lichtdrager volledig was uitgeschakeld?
18 Jezus heeft alles wat hij in zich had opgenomen, getrouw weerkaatst. Dit blijkt uit het eerste gedeelte van zijn modelgebed, waarin het Koninkrijk nauw met de heiliging van Gods naam in verband wordt gebracht: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:9, 10). Hoewel die Koninkrijksboodschap gedurende geheel Jezus’ bediening als een lichtstraal geschenen heeft, leek het toen Jezus gedood was en openlijk aan de verschrikkelijke martelpaal hing, alsof de onweerswolken van religieuze tegenstand deze lichtstraal volledig hadden uitgewist. Wat gebeurde er toen? Welnu, op de eenenvijftigste dag daarna, met Pinksteren, sprak Petrus in het openbaar een grote menigte in Jeruzalem toe en legde hij uit dat de uitstorting van de heilige geest het bewijs vormde dat God zijn Zoon inderdaad uit de doden had opgewekt en hem als een vervulling van de Schrift aan zijn rechterhand had verhoogd. — Hand. 2:22-36.
19. Welke reputatie bouwde de vroege christelijke gemeente op met betrekking tot het weerkaatsen van het ware licht?
19 Van die tijd af scheen die lichtstraal met een grotere intensiteit en een breder bereik, vooral toen de Koninkrijksboodschap naar de natiën werd gebracht, te beginnen met Cornelius (Handelingen, hoofdstuk 10). Allen die deze boodschap in hun geest aanvaardden en opnamen, reageerden hierop door dat licht te weerkaatsen, waarbij zij Jezus’ opdracht in gedachten hadden: „Gij zijt het licht der wereld. . . . Laat . . . uw licht voor de mensen schijnen” (Matth. 5:14-16). Dit wordt door het gehele verslag in het boek Handelingen bevestigd, welk verslag eindigt met te verhalen dat Paulus „grondig getuigenis [aflegde] betreffende het koninkrijk Gods” en naar een verdere vervulling van Jesaja’s profetieën verwees (Hand. 28:23-28). Ook Petrus beklemtoonde de belangrijkste verplichting die op de christelijke gemeente rustte toen hij schreef: „Gij zijt ’. . . een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” — 1 Petr. 2:9.
20. (a) Is het ook mogelijk dat Satan of zijn dienstknechten Jehovah zullen overschaduwen? (b) Wat onthult de hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s volk, zoals hij door bemiddeling van Jesaja had voorzegd?
20 Hoe is de situatie thans, na de lange periode van de zogenaamde Donkere Middeleeuwen? Het is waar dat Satans dienaren, door zich te „veranderen in dienaren van rechtvaardigheid”, er heel succesvol in zijn geweest het licht te verduisteren, maar dat vormde voor Jehovah geen probleem. Hij is de situatie altijd volkomen meester. Ja, voor hem zou „de duisternis . . . evengoed het licht kunnen zijn” (2 Kor. 11:14, 15; Ps. 139:11, 12). De nacht lijkt misschien eindeloos voor ons, maar niets kan de dageraad tegenhouden. De stralen van de opgaande zon bereiken eerst de hoogste heuvels en bergen en elke stad of tempel die erop is gebouwd. Zo is het ook precies gegaan. Het herstel van de fundamentele waarheden en verwante activiteiten vanaf de jaren 1870 was als de ochtendschemering. Toen, na een korte, stormachtige beproevingsperiode van 1914 tot 1918, brak in 1919 het zonlicht van Gods herstelde gunst op zijn getrouwen door. Sinds die tijd is hun pad werkelijk „steeds helderder” geworden (Spr. 4:18). Zij ervaren wat Jehovah had voorzegd toen hij zijn organisatie Sion toesprak met de woorden: „Sta op, o vrouw, verspreid licht, want uw licht is gekomen en over u is zelfs de heerlijkheid van Jehovah gaan schijnen. Want zie! duisternis zelf zal de aarde bedekken, en dikke donkerheid de nationale groepen; maar over u zal Jehovah gaan schijnen, en over u zal zíjn heerlijkheid worden gezien En natiën zullen stellig tot uw licht gaan, en koningen tot de glans van uw schijnen.” — Jes. 59:20; 60:1-3; 62:1-3; zie ook Jesaja 2:2, 3.
21. Wie vormen thans Jehovah’s „knecht”, en hoe weerkaatsen zij zijn heerlijkheid?
21 Jehovah’s „knecht” blijkt thans uit degenen te bestaan die te zamen met Christus Jezus als hun hoofd dienst verrichten en een knechtlichaam van „getuigen”, het geestelijke Israël, vormen. Jehovah zegt tot hen: „Gij zijt mijn getuigen . . . ja, mijn knecht die ik verkozen heb, opdat gij het weet en geloof in mij hebt” (Jes. 43:10-12). Dezen, te zamen met hun vele met schapen te vergelijken metgezellen, hebben een aandeel aan de wereldomvattende koninkrijksbekendmaking. Zij nemen dankbaar het voortdurend toenemende licht van inzicht, dat van de bladzijden van Gods Woord schijnt, in zich op. En evenals Mozes kan er van de geestelijke Israëlieten gezegd worden dat zij „de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels weerkaatsen”. Zij doen dit door hun persoonlijke gedrag, en ook door „dit goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde . . . tot een getuigenis voor alle natiën” bekend te maken. — 2 Kor. 3:4-6, 16-18; Matth. 24:14.
22. Hoe luidt het gebed van Jehovah’s opgedragen dienstknechten, en hoe leven zij er in overeenstemming mee?
22 Het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun metgezellen gaan verheugd voort met hun door God geschonken werk dat erin bestaat het Koninkrijk te prediken en discipelen te maken. In overeenstemming met het voorgaande wordt hun gebed tot Jehovah — en zij nodigen anderen uit te zamen met hen actief aan dit gebed deel te nemen — prachtig tot uitdrukking gebracht in Psalm 43:3, 4: „Zend uw licht en uw waarheid uit. Mogen die mij geleiden. Mogen ze mij brengen naar uw heilige berg en naar uw grootse tabernakel. En ik wil komen tot het altaar van God, tot God, mijn uitbundige verheuging. En ik wil u prijzen op de harp, o God, mijn God.”