Tyrus — een verraderlijke stad
MAAR weinig steden uit de wereld uit de oudheid waren zo verraderlijk als Tyrus. Israëls nabuursteden beweerden niet op vriendschappelijke voet te staan met degenen die Jehovah God aanbaden. Met Tyrus was het, althans een tijdlang, een heel ander geval.
Hiram, de koning van Tyrus, onderhield bijvoorbeeld vriendschappelijke betrekkingen met de Judese koningen David en Salomo. Hij hielp Salomo met materialen en mankracht bij de bouw van de luisterrijke tempel van Jehovah te Jeruzalem (1 Kon. 5:2-6; 2 Kron. 2:3-10). Later waren Hiram en Salomo deelgenoten in een grote scheepvaartonderneming. In Ezeon-Geber, aan de golf van Akaba, had Salomo een vloot van schepen gebouwd. Deze schepen werden toen bemand met dienstknechten van Salomo te zamen met bekwame zeelieden die door Hiram waren gezonden. — 1 Kon. 9:26-28.
Maar de vriendschappelijke betrekkingen tussen Tyrus en Gods verbondsvolk Israël hielden geen stand. Verraderlijk verbond Tyrus zich ten slotte met Israëls vijanden. De geïnspireerde psalmist schreef: „Tegen uw [Gods] volk voeren zij listig hun vertrouwelijke bespreking; en zij spannen samen tegen uw verborgenen. Zij hebben gezegd: ’Komt en laten wij hen als natie verdelgen, opdat aan de naam van Israël niet meer wordt gedacht.’ Want met het hart hebben zij eensgezind raad uitgewisseld; tegen u hebben zij voorts zelfs een verbond gesloten, de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagrieten, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea te zamen met de inwoners van Tyrus.” — Ps. 83:3-7.
De verraderlijkheid van de stad Tyrus ging zo ver dat Israëlieten op haar slavenmarkten aan Grieken en Edomieten verkocht werden. Aangezien er in de Schrift geen melding wordt gemaakt van een rechtstreekse oorlog tussen Tyrus en Israël, kan het zijn dat degenen die verkocht werden, door andere volkeren gevangen waren genomen en daarna in de handen van Tyrische slavenhandelaars waren gekomen. Of misschien hebben de Tyriërs vluchtende Israëlieten die een toevlucht in Tyrus en omgeving zochten, tot slaven gemaakt.
Wegens Tyrus’ verraderlijkheid sprak Jehovah, bij monde van zijn profeten, rampspoed over de stad en haar inwoners uit. Wij lezen: „Ik [zal] . . . uw behandeling op uw hoofd doen terugvallen. Omdat . . . gij de zonen van Juda en de zonen van Jeruzalem aan de zonen van de Grieken hebt verkocht” (Joël 3:4-6). „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Vanwege drie daden van opstandigheid van Tyrus, en vanwege vier, zal ik het niet afwenden, omdat zij een complete ballingenschaar aan Edom hebben overgeleverd, en omdat zij aan het verbond van broeders niet hebben gedacht. En ik wil een vuur zenden op de muur van Tyrus, en het moet haar woontorens verslinden’” (Amos 1:9, 10). Deze profetische woorden gingen met het verstrijken der eeuwen geleidelijk in vervulling.
HET BELEG DOOR NEBUKADNEZAR
Enige tijd na de vernietiging van Jeruzalem en haar glorierijke tempel sloeg de Babylonische koning Nebukadnezar het beleg voor Tyrus. Volgens de eerste-eeuwse joodse historicus Josephus, sleepte het beleg zich dertien jaar voort. Gedurende het lange uitputtende beleg werden de hoofden van de soldaten „kaal gemaakt” door het schuren van hun helmen, en werden hun schouders „stukgewreven” door het dragen van materialen die bij het bouwen van belegeringswerken werden gebruikt. Ondanks al deze krachtsinspanningen zegt Ezechiël 29:18: „Maar wat het loon betreft, uit Tyrus bleek er geen te zijn voor [Nebukadnezar] en zijn krijgsmacht voor de dienst die hij tegen haar had verricht.”
De wereldlijke geschiedenis geeft niet te kennen hoe grondig of doeltreffend het beleg bleek te zijn. Uit de profetische beschrijving in het boek Ezechiël vernemen wij echter dat de Tyriërs grote verliezen aan mensenlevens en bezittingen leden (Ezech. 26:7-12). De Babyloniërs ontvingen dus klaarblijkelijk ’geen loon’ voor hun grote krachtsinspanningen, aangezien zij niet datgene ontvingen waarop zij gehoopt hadden. Wat zij buit maakten, moet lang niet aan hun verwachtingen hebben voldaan. Dit komt misschien doordat alleen de vastelandstad rampspoed ondervond, terwijl de eilandstad, op korte afstand van de kust, ontkwam.
Er zijn aanwijzingen dat Tyrus zich herstelde van de slag die haar door de Babyloniërs was toegebracht. Toen de Israëlieten uit Babylonische gevangenschap naar Juda en Jeruzalem terugkeerden, leverden de Tyriërs cederhout uit de Libanon om de tempel van Jehovah te Jeruzalem te herbouwen (Ezra 3:7). Jaren later, in de tijd van Nehemía, woonden er in Jeruzalem Tyrische kooplieden die vis en een grote verscheidenheid van andere koopwaar in de stad verkochten. — Neh. 13:16.
HET BELEG DOOR ALEXANDER DE GROTE
Maar de profetische woorden die tegen Tyrus waren gericht, waren nog steeds van kracht. De stad moest alsnog van al haar glorie worden ontdaan. Er de nadruk op leggend dat Tyrus nog niet de volledige vervulling van de tegen haar gerichte profetieën had ondergaan, bewoog Jehovah God zijn profeet Zacharia ertoe te zeggen: „Jehovah zelf zal [Tyrus] uit haar bezit stoten; en in de zee zal hij stellig haar krijgsmacht neerslaan; en in het vuur zal zijzelf worden verslonden” (Zach. 9:4). In het jaar 332 v.G.T. beleefden deze en vroegere profetieën een verrassende vervulling.
Toen viel Alexander de Grote van Macedonië het Midden-Oosten binnen en eiste dat de steden van Fenicië, met inbegrip van Tyrus, zich aan hem onderwierpen. Hoewel de andere steden hun steun aan Alexander gaven, weigerde Tyrus haar poorten voor hem te openen. De stad was toen gelegen op een eiland zo’n 800 meter van het vasteland af en beschermd door zware versterkingen. Het gedeelte van de muur dat uitzag op het vasteland bereikte een hoogte van niet minder dan 46 meter.
Geplaatst tegenover de halsstarrige weigering van Tyrus om zich aan hem te onderwerpen, begon Alexander zijn beleg van de stad. Aangezien hij niet over een vloot beschikte, gaf hij bevel de oude vastelandstad Tyrus omver te halen en het puin te gebruiken voor de bouw van een dam of straatweg naar de eilandstad. Aan het verste eind van de 61 meter brede dam stelde hij belegeringswerktuigen op en richtte hij torens op. Met behulp van branders slaagden de Tyriërs erin deze torens te vernielen en schade toe te brengen aan de dam. Onversaagd liet Alexander de torens herbouwen en de dam verbreden. In het besef dat hij niet van succes verzekerd kon zijn zonder schepen, bracht Alexander een reusachtige vloot uit Sidon, Rhodos, Mallus, Soli, Lycia, Macedonië en Cyprus bijeen. Hierdoor verloren de inwoners van Tyrus hun vrije toegang tot de zee. De val van de stad was zeker.
Daar Alexander het beleg niet wilde rekken, gaf hij bevel drijvende belegeringswerktuigen te bouwen waarop stormrammen werden gemonteerd. Toen drongen zijn strijdkrachten de beide havens van Tyrus binnen en beklommen haar versterkingen.
Na een beleg van zeven maanden, viel Tyrus. Aangezien Alexanders manschappen zelfs nadat de stad reeds was ingenomen, nog op een wanhopig verzet stuitten, staken zij Tyrus in brand. Behalve de 8000 Tyriërs die in de strijd werden gedood, werden er 2000 later als vergeldingsmaatregel ter dood gebracht en werden 30.000 als slaven verkocht.
HET EINDE VAN TYRUS’ GLORIE
Hoewel Tyrus daarna enkele oplevingen kende, ging de bijbelse profetie ten aanzien van haar in vervulling. Thans is er van de vroegere glorie van Tyrus niets meer over. De plaats wordt aangeduid door ruïnes en een kleine zeehaven, Souro genaamd. De Encyclopædia Britannica (1971) merkt op dat ze „van geen speciale betekenis is; in 1961 was het aantal inwoners naar schatting 16.483” (Deel 22, blz. 452). De geschiedenis van Tyrus getuigt tot op deze dag dus van de juistheid van de profetische woorden:
„Ik [Jehovah] ben tegen u, o Tyrus, en ik wil vele natiën tegen u aanvoeren, net als de zee haar golven aanvoert. En zij zullen stellig de muren van Tyrus vernielen en haar torens omverhalen, en ik wil haar stof van haar afschrapen en haar tot een glanzend, kaal oppervlak van een steile rots maken. Een droogplaats voor sleepnetten zal ze worden, midden in de zee.” — Ezech. 26:3-5.
Het lot van Tyrus toont duidelijk aan dat Jehovah God een verraderlijke handelwijze niet licht opneemt. Dit dient ons ervan te doordringen hoe belangrijk het is Gods wil te leren kennen en hem trouw te blijven. Net zoals hij trouweloosheid niet ongestraft zal laten, zal hij ook niet in gebreke blijven zijn loyale dienstknechten te belonen. „God is niet onrechtvaardig”, zo schreef de apostel Paulus aan medegelovigen, „zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond . . . zou vergeten”. — Hebr. 6:10.