Wel of niet een atoomgeleerde worden?
Zoals verteld door Fred Wilson
DAT is de vraag waarmee ik in het begin van de jaren veertig werd geconfronteerd. ’Niet zo’n moeilijke vraag’, zegt u. Wel, oppervlakkig bekeken lijkt ze gemakkelijk, want de wereld ging net het atoomtijdperk in. Voor natuurkundigen waren er volop lucratieve betrekkingen. En het werk was enorm interessant, zelfs boeiend. Waarom dan de vraag?
Eigenlijk omdat er religie bij betrokken was. Ja, er kwam iets in mijn leven dat nog interessanter en nog boeiender was. Maar laten wij een paar jaar teruggaan om de achtergrond te begrijpen.
Ons gezin woonde in een karakteristiek dorpje op de prairies van Canada waar alles afhing van de tarweoogst. Reeds op jonge leeftijd leerden wij de waarde van hard werken kennen, en na schooltijd verdienden wij geld door in winkels te werken, hout te zagen, graan binnen te halen en paarden te mennen. Thuis betreurden wij, vier broers, het gemis van een zuster, want dat betekende dat wij maaltijden moesten klaarmaken, moesten afwassen en kleren moesten wassen en strijken. Pas jaren later besefte ik werkelijk de waarde van wat ik in die vroegere jaren had geleerd.
VROEGERE RELIGIEUZE ACHTERGROND
Religie speelde een vaste rol in het leven, ondanks onze pogingen om ons „er afzijdig van te houden”. Moeder behoorde tot een strenge „hellevuur”-groep die bijeenkwam in de „Gospel Hall”, de enige naam die wij ooit voor onze religie hebben geweten. Vader was een vrijmetselaar en liet religie aan moeder over. Wat benijdde ik hem wanneer hij thuis de krant zat te lezen en wij naar de zondagsschool moesten! Mijn moeder en grootvader lazen dagelijks in de bijbel en als wij zo onvoorzichtig waren om op dat moment in de buurt te zijn, moesten wij meedoen.
Wat mij, zelfs al als jonge knaap, tegen religie opzette, was iets wat op een winteravond gebeurde. Het was mijn beurt om het vuur in de vergaderzaal aan te maken voor een speciale vergadering met een reizende evangelist. Het vuur was net mooi gaan branden toen niemand anders dan de prediker zelf binnenkwam! Hij zette mij op een stoel en begon te prediken, waarna hij wilde dat ik ter plaatse op mijn knieën ging om „gered te worden”. „Als je dat niet doet”, zei hij, „is dat hetzelfde als je moeder een leugenaar te noemen.” Wel, dat was het laatste wat ik ooit gedaan zou hebben. Maar toch kon ik niet doen wat hij vroeg. Uiteindelijk gaf hij het op en liet mij gaan. Vanaf die tijd ging mijn belangstelling voor religie achteruit.
EEN CARRIÈRE VOORBEREIDEN
In het begin van de jaren ’30 trof de economische depressie de prairies en hadden wij er een zware dobber aan het hoofd financieel boven water te houden. De climax kwam in 1937, toen alle jonge mannen het huis moesten verlaten om werk te zoeken in provincies waar de rampspoed niet zo erg had toegeslagen. Ik ging met een paar anderen op weg naar Manitoba. Na een paar maanden werken stuurden wij ons geld op en keerden naar huis terug.
Met dit geld kon ik collegegeld en huisvesting betalen tijdens mijn studie aan de universiteit van Saskatchewan. Het leerplan omvatte een verscheidenheid aan studievakken, waaronder biologie, wat onderwijs in de grondbeginselen van de evolutie bevatte. Met het oog op mijn ervaring met de hellevuur-religie leek deze theorie aannemelijk. Twijfelen aan deze theorie zou ’aanvaarding van het onaanvaardbare’, dat wil zeggen, schepping, hebben betekend. Wij bezaten dus een blind geloof in een theorie, zonder vragen te stellen.
Nadat ik in 1938 het kandidaatsexamen had afgelegd, besloot ik mij verder te specialiseren in atoomfysica. Financieel begon het wat gemakkelijker te worden, aangezien wij kandidaten werden aangenomen als laboratoriumdocenten voor de jongerejaarsstudenten. Ik werkte ook als technicus op de radon-afdeling van de kankerkliniek aan de universiteit, voor het behandelen van oppervlakkige kankergezwellen. Het bewijs van ontwerp en orde in radioactieve stoffen was slechts een van de vele feiten die mij deden afvragen: Hoe kon dit alles louter door toeval gebeuren, zoals de evolutie ons wilde laten geloven?
In die tijd werkte ik voor mijn doctoraal onder Dr. G. Herzberg (Nobelprijswinnaar voor scheikunde in 1971), en leidde ik experimenten om de afstand te bepalen tussen de atomen in het siliciumsulfidemolecuul (SiS). Dit gebeurde door de golflengte te meten van de lijnen in het absorptiespectrum van SiS en door het toepassen van ingewikkelde wiskundige formules. Hier waren wederom bewijzen van orde en ontwerp. Dit betekende dat achter dit alles een Geleerde en Wiskundige moest staan! Maar uiterst belangrijke vragen bleven onbeantwoord: Wie? Hoe? Wanneer?
Wij kandidaten vroegen allen een studiebeurs aan, en wat was ik verrukt toen ik aanbiedingen kreeg van het Instituut voor Technologie te Massachusetts en de Cornell Universiteit in de Verenigde Staten! Het wereldtoneel was echter in een alarmerend tempo aan het veranderen. Ik herinner mij hoe wij op de afdeling fysica ons voelden op de dag dat de kranten aankondigden: ’Het atoom is gesplitst!’ Dr. Herzbergs woorden hadden een veroordelende klank toen hij zeer geëmotioneerd zei: „Wat zal de volgende stap zijn?” Naarmate de Tweede Wereldoorlog voortgang vond, vroegen wij ons af hoe deze op ons van invloed zou zijn. Toen sloot Canada haar grenzen, zodat afgestudeerden in de natuurwetenschappen het land niet konden verlaten. Als gevolg daarvan vroeg ik bij de National Research Council een studiebeurs aan, die ik (in 1941) ontving, om aan de universiteit van Toronto mijn studie af te maken.
Daar voltooide ik de studie voor mijn doctorsgraad, terwijl ik tegelijkertijd aan de universiteit werkte als civiel instructeur voor het leger in de grondbeginselen van radar. Toen deze cursussen in 1943 eindigden, moesten de instructeurs een keus doen: òf de industrie ingaan, òf bij de marine komen als radardeskundigen langs Canada’s kwetsbare oostkust, totdat wij in staat waren onze studie voort te zetten. Ik was in 1942 echter met een studente in de fysiotherapie getrouwd, en de meesten van Grace’s groep gingen de verplegingsdienst in. Daar dit betekende dat wij gescheiden zouden worden, besloten wij niet in het leger te gaan, en ik kreeg werk als experimenteel natuurkundige voor een firma die vliegtuiginstrumenten maakte.
DE VRAAG BEGINT VORM AAN TE NEMEN
Hoewel wij geen van beiden erg religieus waren (feitelijk begon ik Grace de grondbeginselen van evolutie te leren), waren wij toch van mening dat wij tot de een of andere kerk moesten behoren. Wij bezochten dus verschillende kerken. Na ieder bezoek analyseerden wij wat wij hadden gehoord: in de ene kerk een boekbespreking, in de andere een preek die aanspoorde tot dienst in het leger! Met zo weinig om uit te kiezen, besloten wij om gewoon een bijbel te kopen en die voor onszelf te lezen. Enige weken later belde er een dame aan die mijn vrouw een paar bijbelteksten voorlas en aanbood om nog eens terug te komen. „Ik heb haar gezegd dat ik druk aan het studeren was voor mijn eindexamen en dat zij over een paar maanden kon terugkomen”, vertelde Grace mij later. „O”, antwoordde ik, „we zien haar vast niet meer terug.” Maar ik vergiste mij, want zij kwam wel terug. Aangezien wij bezoek hadden, werd er een afspraak voor de volgende avond gemaakt.
Onze verwachtingen waren hoog gespannen toen de vrouw met haar man terugkwam. Een van de eerste vragen die ik stelde was: „Wat gelooft u over de hel?” „Het is in werkelijkheid niet belangrijk wat wij geloven”, was het antwoord. „Wat telt is dat wat de bijbel leert. Hebt u een bijbel?” Daarop werd ons in onze eigen nieuwe bijbel getoond dat op sommige plaatsen waar in de tekst „hel” staat, de kanttekeningen luiden: „of, het graf”. Dit zette ons werkelijk aan het denken! En zo begon een reeks bijbelbesprekingen met Teije en Elsie Hoornveld, die al hun tijd aan het predikingswerk besteedden. Het duurde niet lang of mijn vrouw en ik begonnen hen te vergezellen in het van huis tot huis verkondigen van het „goede nieuws”. Drie maanden later, op 22 augustus 1943, werden wij op een congres in Detroit, Michigan (VS) gedoopt.
In die tijd geloofden velen van ons dat Armageddon vlak voor de deur stond (Openb. 16:14, 16). Wij vonden dus dat wij meer tijd aan het predikingswerk dienden te besteden, evenals Teije en Elsie dit deden. Ook begon mijn geweten mij te kwellen vanwege mijn werk. Was het verenigbaar met christelijke neutraliteit? Wij vertelden anderen over het Koninkrijk, en Jezus had gezegd: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld” (Joh. 18:36). Was ik er dus een deel van, aangezien ik meewerkte aan het produceren van instrumenten voor oorlogsvliegtuigen? (Jes. 2:2-4) Moest ik daarentegen, met het oog op de jaren studie die ik eraan had besteed om natuurkundige te worden, zulk werk opgeven? Na veel overwegingen bood ik in november 1943 mijn ontslag aan en begon te werken als een volle-tijdprediker van het „goede nieuws”.
OOG IN OOG MET DE VRAAG
Tot op die tijd was ik vrijgesteld geweest van militaire dienst, aangezien mijn werk als essentieel voor de oorlogvoering werd beschouwd. Nu werd mijn vrijstelling echter opgeheven en daar kwam mijn oproep voor militaire dienst. In brieven aan de autoriteiten zette ik mijn wens uiteen om mijn werk als volle-tijdprediker voort te zetten, en vroeg ik als zodanig om vrijstelling van dienstplicht. Hun antwoord kwam op 25 december in de vorm van zes politiemannen. Twee van hen stonden bij de voordeur, twee bij de achterdeur en twee gingen het huis waar ik woonde, binnen. En waar was ik? In de badkuip! Het was voorlopig mijn laatste gerieflijke bad. Ik werd gearresteerd, beschuldigd van het niet vervullen van de militaire dienstplicht, en veroordeeld tot een maand gevangenisstraf in Toronto, waarna ik aan de militairen overgedragen zou worden.
Nu had ik werkelijk tijd om over mijn positie na te denken. Het leek alsof de vraag „Wel of niet een atoomgeleerde worden?” negatief beantwoord zou worden. Maar vreemd genoeg was ik niet terneergeslagen. ’Eens in de toekomst zal ik mijn studie kunnen voortzetten’, dacht ik. Belangrijkere vragen waren op een bevredigende wijze beantwoord. Ik wist dat er een Schepper bestaat wiens naam Jehovah is (Ps. 83:18). Ik was ook bekend met zijn voornemen een nieuwe ordening van vrede en rechtvaardigheid te vestigen. Meer dan dat, wij konden erin delen. Ik wist wat de toekomst ons zou brengen en waarom. Gedurende die maand in gevangenschap gebruikte ik mijn tijd dus verstandig door de gehele bijbel door te lezen. Hoe hielp dit mij mijn besluit vast te maken!
Ik was echter diepbedroefd toen ik een brief van mijn religieuze moeder ontving. „Ik had nooit gedacht dat een van mijn jongens een misdadiger zou zijn”, stond er. Mijn niet-religieuze vader schreef daarentegen: „Zoon, als dat jouw overtuiging is, laat niemand, zelfs niet [premier] Mackenzie King, je er vanaf brengen.” De reactie van ieder was precies het tegenovergestelde van wat ik had verwacht!
Nadat ik mijn straf had uitgezeten, werd ik aan het leger overgedragen om daarin te worden ingelijfd. De bevelhebber tekende alle papieren en nu was ik een soldaat. Op mijn weigering bepaalde bevelen op te volgen, werd ik voor een krijgsraad gebracht. Tijdens het verhoor werd mij volledig de gelegenheid gegeven mij voor de drie rechters te verdedigen. Het was een nieuwe en opwindende ervaring voor mij om te ondervinden hoe ’de heilige geest u leert welke dingen gij moet zeggen’, want deze hielp mij toepasselijke teksten in gedachten te krijgen, zoals Johannes 17:16 en Daniël 2:44 (Luk. 12:11, 12). Na de rechtszaak nam een van de rechters mij apart. Hij kon niet begrijpen waarom ik niet in dienst wilde, aangezien ik door middel van het Officers Training Corps aan de universiteit reeds een aanstelling als officier in het leger had ontvangen. Hij stelde dus voor dat ik als veldprediker in het leger zou komen, in welk geval hij het proces zou laten vervallen. Het kernpunt van mijn weigering was: „Wie is laakbaarder, degene die het geweer zegent of degene die de trekker overhaalt?” Dus werd ik veroordeeld tot zes maanden opsluiting in een militair gevangenkamp in Niagara-on-the-Lake.
Onder de rigoureuze omstandigheden in het kamp ging de tijd langzaam voorbij. Maar eindelijk kwam mijn vrijlating en werd ik weer naar de kazerne overgebracht. De procedure herhaalde zich en al gauw ontving ik bericht over een tweede dagvaarding voor de krijgsraad.
De volgende straf duurde eveneens zes maanden, maar nu in een niet-militair werkkamp in Burwash, in het noorden van Ontario. In Burwash was het leven beter dan in de militaire gevangenis, want tijdens de winter van 1944 werkten wij buiten. Wij moesten bomen omhakken en ze door de sneeuw vervoeren. ’s Avonds konden wij lezen en praten, dus was ik in staat om andere gevangenen behoorlijk veel getuigenis te geven. Na ongeveer vijf maanden verliet ik het kamp, daar ik oneervol uit het leger was ontslagen. Ik was ongeschikt verklaard, omdat ik als geestelijk onevenwichtig werd beschouwd.
DE VRAAG OP EEN GELUKKIGE WIJZE OPGELOST
Zelfs met die ’twijfelachtige aanbeveling’ werd ik uitgenodigd om te helpen in de drukkerij die door het Wachttorengenootschap werd gebruikt. Grace werkte daar reeds. Een pers bedienen, was een nieuwe maar vreugdevolle ervaring, en het was heerlijk om met een fijne groep medegelovigen te werken. Na vier jaar, in juni 1944, werd het verbod opgeheven en werd het bureau van het Genootschap in Toronto heropend, en al gauw waren er plannen onderweg om de Koninkrijksprediking openlijk op gang te krijgen.
In december 1945 kregen wij de toewijzing om op het lectuurdepot van het Genootschap in Vancouver te werken. Twee jaar later namen wij deel aan het kringwerk en bezochten wij de gemeenten in de mooie Fraservallei. Na een jaar dit opwindende werk gedaan te hebben, werden wij met geestdrift vervuld door de uitnodiging voor de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, om een opleiding tot zendeling te ontvangen. Hoezeer sterkte dit ons geloof in de Bron van de „dynamische energie” die in het kleine atoom aan de dag treedt! (Jes. 40:26) Het was maar al te gauw dat de dag van de graduatie aanbrak en voorbij ging, en wij onze koffers pakten om naar een buitenlandse toewijzing te gaan. Terwijl ik de dingen die wij niet nodig hadden, apart legde, aarzelde ik lang bij twee boeken van Dr. Herzberg over de structuur van atomen en moleculen, boeken die als basis voor mijn studie hadden gediend. Uiteindelijk liet ik ze achter. De vraag was definitief opgelost.
Op 29 december 1949 bereikten wij onze toewijzing in Santiago, in Chili. Aanvankelijk vormde het Spaans een probleem. Maar toen begonnen wij te zien dat onze krachtsinspanningen vrucht voortbrachten in de vorm van produktieve bijbelstudies met rechtgeaarde personen, van wie sommigen nooit eerder de Schrift hadden gezien. Verscheidenen van deze liefdevolle Chilenen werden onze geestelijke broeders en zusters.
Met de jaren kwamen er nieuwe dienstvoorrechten: hulp bieden op het vergrote bijkantoor van het Genootschap in Santiago, dienen als leraar van de Koninkrijksbedieningsschool, en bijkantoren en zendelingenhuizen in negen naburige landen bezoeken ten einde aanmoediging te verschaffen en te helpen het predikingswerk in al deze landen op dezelfde wijze te organiseren. Wat gaf het een vreugde en voldoening om Jehovah’s zegen te zien naarmate het aantal van zijn lofprijzers in deze landen bleef groeien!
April 1969 bracht een grote verandering in ons leven. Wij werden toegewezen aan het bijkantoor in São Paulo, in Brazilië. Ja, het was nodig een nieuwe taal te leren, Portugees. Het was niet gemakkelijk Chili te verlaten na Jehovah’s volk in een periode van 19 jaar te hebben zien groeien van 200 tot 6000. Onder deze personen bevonden zich verschillenden van onze geestelijke kinderen en kleinkinderen, evenals velen van degenen met wie wij jaren hadden samengewerkt. Ons motto was echter: „Hier ben ik! Zend mij” (Jes. 6:8). Dus met bezwaard hart zeiden wij tot hen allen: „Hasta luego”, maar met vele gelukkige herinneringen die wij in de komende jaren konden koesteren.
In Brazilië bevonden zich reeds 55.000 personen die ijverig het „goede nieuws” predikten. Dank zij hun ijverige werk zijn er nu meer dan 106.000 Koninkrijksverkondigers in 2012 gemeenten in Brazilië. In São Paulo is de Bethelfamilie, die zorg draagt voor deze gemeenten, gegroeid van 40 tot 155 personen. Vijf jaar geleden verheugden wij ons over de inwijding van een nieuwe drukkerij om De Wachttoren en Ontwaakt! in het Portugees te drukken. Nu is het bijkantoor overvol en bevinden wij ons opnieuw midden in een bouwprogramma voor een nieuw Bethelhuis en een nieuwe drukkerij, gelegen in een vredige omgeving te midden van Jehovah’s wonderbaarlijke scheppingswerken, 140 kilometer van São Paulo.
Heb ik dus ooit spijt dat ik de vraag: „Wel of niet een atoomgeleerde worden?” niet bevestigend heb beantwoord? Ik vind atoomfysica nog steeds enorm interessant en boeiend. Maar hoe zou ik er ooit spijt van kunnen hebben dat ik de grootste Geleerde en Wiskundige die het atoom heeft ontworpen en geschapen, heb leren kennen? Hoe kunnen wij er spijt van hebben dat wij het grootste deel van ons leven eraan hebben besteed hem aan anderen bekend te maken? Kan iemand spijt hebben van het feit dat hij een deel is geworden van een wereldomvattende geestelijke familie die aan Jehovah is opgedragen? Verre van spijtgevoelens te hebben, bezit ik dezelfde mening als Asaf, die verklaarde: „Het naderen tot God is goed voor mij. In de Soevereine Heer, Jehovah, heb ik mijn toevlucht gesteld, om al uw werken bekend te maken.” — Ps. 73:28.
[Illustratie van Fred Wilson op blz. 5]