De beste levensweg kiezen
„Door Gods kracht [wordt u] door middel van geloof behoed.” — 1 Petr. 1:4, 5.
1, 2. In welke situatie verkeerden wij allen voordat wij het „goede nieuws” aanvaardden, en waarom kunnen wij ons derhalve verheugen?
DE APOSTEL Paulus schreef aan christenen in de Aziatische stad Efeze: „Eens hebt [gij] gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld . . . Ja, onder hen hebben wij allen ons eens in overeenstemming met de begeerten van ons vlees gedragen, doende de dingen die het vlees en de gedachten wilden, en wij waren van nature kinderen der gramschap, evenals de overigen. Maar God, die rijk aan barmhartigheid is, heeft ons wegens zijn grote liefde, waarmee hij ons heeft liefgehad, te zamen met de Christus levend gemaakt, zelfs toen wij dood waren in overtredingen — door onverdiende goedheid zijt gij gered.” — Ef. 2:2-5.
2 Wij allen die in deze tijd leven en God trachten te dienen, hebben ons voordat wij tot een kennis van de waarheid kwamen, in overeenstemming met het vlees gedragen. Maar zijn wij niet blij dat wij gebruik hebben gemaakt van de vrijheid van keus die God ons goedgunstig heeft gegeven, en dat wij, door dit te doen, een weg hebben gekozen die ons van dienstbaarheid bevrijdt, een weg die ons eeuwig leven belooft?
3. (a) Wat hebben wij nodig om de verwezenlijking van onze op de bijbel gebaseerde hoop te kunnen beleven? (b) Hoe hebben wij onze keus gedaan, en welke vragen rijzen er over de mogelijkheid of wij datgene wat wij ons hebben voorgenomen, wel volledig ten uitvoer kunnen brengen?
3 De apostel Petrus zei tot de eerste-eeuwse christenen dat God hun een „levende hoop” had gegeven (1 Petr. 1:3). Ook wij hebben een werkelijke hoop met betrekking tot datgene wat voor ons ligt. Zullen wij de moed opgeven, aangezien datgene waarop wij hopen nog niet is gekomen en wij de hoop nog niet vervuld zien? De apostel Paulus zei: „Indien wij . . . hopen op wat wij niet zien, blijven wij er met volharding op wachten” (Rom. 8:25). Als de dingen zich daarom niet zo schijnen te ontwikkelen als wij hadden verwacht, is er des te meer reden om volharding aan de dag te leggen en de hoop te versterken. Dit betekent dat wanneer wij eenmaal de weg van het werkelijke leven hebben gekozen, die trouwens niet alleen de beste maar in feite ook de enige weg is, wij aan die keus moeten vasthouden. Wij kunnen niet het vertrouwen hebben dat wij die hoop verwezenlijkt zullen zien als wij weifelen en onstandvastig zijn (Jak. 1:6-8). Wij hebben onze keus gedaan door ons aan God op te dragen, waarna wij deze opdracht door de waterdoop hebben gesymboliseerd. Maar elke dag komen wij allen voor problemen te staan waarin er kleinere beslissingen en keuzen van ons worden verlangd die in overeenstemming moeten zijn met die eerste grote beslissing. Kunnen wij dagelijks de juiste keuzen blijven doen die ons op de weg ten leven houden? Kunnen wij er zeker van zijn dat wij te zijner tijd werkelijk de volheid van onze hoop verwezenlijkt zullen zien?
Houd vast aan uw keus!
4. (a) Waarom moeten wij niet toelaten dat teleurstelling als gevolg van fouten ons doet wankelen en van onze zelfgekozen loopbaan afbrengt? (b) Tot welke foutieve houdingen heeft het verlangen naar de vervulling van hun hoop christenen in het verleden meer dan eens geleid?
4 Als wij getrouw blijven, zal God niet toelaten dat wij ruïneuze fouten maken. Maar soms laat hij toe dat wij dwalen, opdat wij mogen inzien hoe noodzakelijk het is altijd naar hem en zijn Woord op te zien. Dit versterkt onze verhouding tot hem en onze volharding terwijl wij wachten. Wij leren van onze fouten dat het noodzakelijk is in de toekomst voorzichtiger te zijn. Christenen hebben er door de eeuwen heen altijd heel sterk naar verlangd dat het nieuwe samenstel van dingen het volledige bestuur over de aarde zou overnemen. En wegens hun eigen korte levensduur hebben zij er ongetwijfeld naar verlangd dat het tijdens hun leven zou komen. Degenen die hebben getracht Gods oordeelstijd ’goed in gedachten te houden’, hebben bij meer dan één gelegenheid in de geschiedenis al te verlangend naar de komst van die dag uitgezien en in hun eigen geest getracht de komst van de gewenste gebeurtenissen te verhaasten (2 Petr. 3:12). In de eerste eeuw vond de apostel Paulus het bijvoorbeeld noodzakelijk om in dit verband aan de christenen in Thessaloníka te schrijven: „Broeders, met betrekking tot de tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus en ons vergaderd worden tot hem, verzoeken wij u echter uw denken niet vlug in de war te laten brengen, noch opgewonden te raken hetzij door middel van een geïnspireerde uiting of door middel van een mondelinge boodschap of door middel van een brief die van ons afkomstig zou zijn, hierop neerkomende, dat de dag van Jehovah reeds is aangebroken. Laat niemand u op enigerlei wijze verleiden, want die dag komt niet tenzij eerst de afval komt en de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon der vernietiging.” — 2 Thess. 2:1-3.
5. (a) Hoe hebben zich krachtige verwachtingen ontwikkeld met betrekking tot het jaar 1975? (b) Waarom hebben tot voorzichtigheid manende verklaringen die werden gepubliceerd, niet kunnen bewerken dan zo’n belangstelling voor een datum werd beteugeld?
5 In de tegenwoordige tijd heeft dit vurige verlangen, dat op zichzelf prijzenswaardig is, ertoe geleid dat er pogingen zijn gedaan om datums vast te stellen voor de gewenste bevrijding van het lijden en de moeilijkheden waarvan mensen over de gehele aarde het slachtoffer zijn. Toen het boek Eeuwig leven — in de vrijheid van de zonen Gods verscheen, waarin werd gezegd hoe passend het zou zijn als de duizendjarige regering van Christus parallel liep met het zevende millennium van ’s mensen bestaan, werd er aanzienlijke verwachting gewekt met betrekking tot het jaar 1975. Er werden toen, en ook nadien, uitspraken gedaan waarin werd beklemtoond dat dit slechts een mogelijkheid was. Naast deze voorzichtige inlichtingen werden er helaas echter ook andere uitspraken gepubliceerd waarin te kennen werd gegeven dat een dergelijke verwezenlijking van verwachtingen tegen dat jaar eerder een waarschijnlijkheid dan louter een mogelijkheid was. Het is te betreuren dat deze laatstgenoemde uitspraken klaarblijkelijk de voorzichtige uitspraken hebben overschaduwd en ertoe hebben bijgedragen dat de reeds gewekte verwachting werd versterkt.
6. Wilde De Wachttoren, in de uitgave van 15 oktober 1976, te kennen geven dat de verantwoordelijkheid voor zulk een verwachting uitsluitend of in de eerste plaats bij zijn lezers lag? Leg dit uit.
6 In De Wachttoren van 15 oktober 1976, waarin werd gezegd dat het niet raadzaam was ons blind te staren op een bepaalde datum, stond: „Mocht iemand teleurgesteld zijn omdat hij deze redenatie niet heeft gevolgd, dan dient hij zich er nu op te concentreren zijn zienswijze te herzien, terwijl hij beseft dat niet het woord van God in gebreke is gebleven of hem heeft misleid en teleurstelling heeft gebracht, maar dat zijn eigen inzicht op verkeerde gronden was gebaseerd.” Door het woordje „iemand” te gebruiken, bedoelde De Wachttoren allen onder Jehovah’s Getuigen die waren teleurgesteld, dus ook degenen die te maken hebben met het publiceren van de inlichtingen die ertoe hebben bijgedragen dat de verwachtingen rondom die datum werden opgebouwd.
7. (a) Welke uitwerking dienen zulke menselijke fouten te hebben op ons geloof in wat God zelf belooft? (b) Wat beklemtoont Gods Woord in werkelijkheid als de belangrijke factor?
7 Niettemin is er geen reden om geschokt te zijn met betrekking tot ons geloof in Gods beloften. Wij allen worden er als gevolg hiervan veeleer toe bewogen met betrekking tot deze kwestie van een oordeelsdag de Schrift aan een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen. Wanneer wij dit doen, bemerken wij dat niet de datum het belangrijke punt is. In plaats daarvan is het belangrijk dat wij steeds in gedachte houden dat er zo’n dag is — en die komt naderbij — waarop er van ons allen rekenschap zal worden geëist. Petrus zei dat christenen terecht ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah moesten verwachten en goed in gedachten moesten houden’ (2 Petr. 3:12). Niet een bepaalde toekomstige datum is belangrijk, maar het komt erop aan hoe een christen van dag tot dag leeft. Hij moet geen enkele dag leven zonder eraan te denken dat hij zich onder Jehovah’s liefdevolle zorg en leiding bevindt en zich daaraan moet onderwerpen, waarbij hij tevens in gedachte houdt dat hij rekenschap van zijn daden moet afleggen.
8. (a) Hoe bevestigen de woorden van Jezus en Paulus de juistheid van dit standpunt? (b) Wij moeten tot het einde volharden, maar wanneer is dat „einde” er, en wat kunnen wij over de komst ervan weten?
8 Jezus vermeldde waarom wij zo’n standpunt moeten blijven innemen: „Want de Zoon des mensen zal stellig komen in de heerlijkheid van zijn Vader met zijn engelen, en dan zal hij een ieder vergelden naar zijn gedrag” (Matth. 16:27). De apostel Paulus gaf ook te kennen: „Wij zullen allen voor de rechterstoel van God staan . . . Zo zal dan een ieder van ons voor zichzelf rekenschap afleggen aan God” (Rom. 14:10-12). Bovendien zei hij: „Wij moeten allen voor de rechterstoel van de Christus openbaar gemaakt worden, opdat een ieder het hem toegekende ontvangt voor de dingen die hij door middel van het lichaam heeft gedaan, overeenkomstig de dingen die hij heeft beoefend, hetzij goed of kwaad” (2 Kor. 5:10). Hoe lang hebben wij nog de tijd voordat wij zulk een rekenschap moeten afleggen? Jezus zei: „Wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden” (Matth. 24:13). Wanneer komt „het einde”? Dat einde kan hetzij aan het einde van dit samenstel van dingen komen òf wanneer de persoon vóór die tijd sterft. Hoe lang heeft een ieder van ons dus nog de tijd? Niemand kan de dag berekenen waarop hij zal sterven. Insgelijks zei Jezus tot zijn apostelen over de tijd waarop Gods koninkrijk opgericht zou worden: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld” (Hand. 1:7). Wij kunnen onmogelijk van tevoren uitrekenen wanneer het einde van de wereld komt.
De vervulling van onze hoop
9. Welke woorden van Petrus kunnen ons vertrouwen geven om vast te houden aan de keus die wij hebben gedaan?
9 Als iemand van ons bevreesd is dat hij, wegens beproevingen die misschien zullen rijzen, niet aan zijn keus om God en Christus te dienen, zal vasthouden, laat hij dan naar de woorden van de apostel Petrus luisteren. Deze apostel verzekert ons dat onze hoop een zekerheid is als wij er door middel van geloof in God en zijn zekere beloften stevig aan vasthouden. Hij zegt: „[Gij wordt] door Gods kracht door middel van geloof behoed . . . tot een redding welke gereed ligt om in de laatste tijdsperiode geopenbaard te worden” (1 Petr. 1:3-5). Wat leren wij uit deze woorden?
10, 11. (a) Wie komt de werkelijke eer toe voor het feit dat wij het „goede nieuws” hebben aanvaard, en waarom? (b) Hoe maakt God het voor mensen mogelijk het licht van de waarheid te herkennen? (c) Wat toont 1 Korinthiërs 2:9 aan met betrekking tot het vermogen van mensen om in eigen kracht goddelijke waarheden te onderscheiden?
10 Welnu, toen wij voor het eerst aandacht schonken aan het „goede nieuws” dat aan ons werd verkondigd en er met geloof naar luisterden, konden wij toen terecht onszelf de eer geven dat wij het gezonde verstand hadden de waarde ervan in te zien en het onmiddellijk te begrijpen? Neen. „Terwijl wij nog zwak waren”, niet bij machte onszelf te redden, „terwijl wij nog zondaars waren”, ja, terwijl wij nog vijanden waren, werden wij „met God . . . verzoend door middel van de dood van zijn Zoon” (Rom. 5:6-10). Aan wie hebben wij de gunstige positie waarin wij ons thans bevinden, derhalve te danken? Jezus zei tot zijn discipelen: „Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt” (Joh. 6:44). Op eigen initiatief zouden wij nooit tot een kennis van God komen. Onze onvolmaakte, zondige menselijke aard zou ons dit nooit toestaan.
11 Wij kunnen God echter zoeken, want ’hij is niet ver van een ieder van ons’ (Hand. 17:27). Als wij God slechts willen zoeken of naar hem tasten, dan behaagt dit God. Dan nadert hij tot ons (Jak. 4:8). God kent het innerlijke verlangen van degene die zoekt en stuurt iemand naar hem toe met het „goede nieuws”, en wanneer de persoon met de hulp van de heilige geest, die God verschaft, Gods Woord onderzoekt, ontwaakt hij ten opzichte van zijn situatie. Indien hij dan geloof oefent in wat God zegt, is hij in staat uit de duisternis te komen. Met betrekking tot het menselijke vermogen zegt de bijbel: „Geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, noch is het in het hart van een mens opgekomen al wat God heeft bereid voor degenen die hem liefhebben” (1 Kor. 2:9). Indien God geen medelijden met ons had gehad en ons niet persoonlijk had geholpen, hadden wij op grond van onze eigen menselijke denkwijze en verlangens de waarheid nooit kunnen begrijpen.
12. (a) Wat moeten wij voortdurend in gedachte houden om aan onze aanvankelijke keus te kunnen vasthouden? (b) Hoe kan God ons behoeden voor gevaren waarin wij door gebrek aan onderscheidingsvermogen zouden kunnen komen?
12 Nu wij daarom weten dat God onze benarde toestand ziet en ons van meet af aan helpt, kunnen wij beseffen hoe het mogelijk is om met het verstrijken der jaren aan onze aanvankelijke keus vast te houden. God kan ons zelfs in geestelijk opzicht doen groeien. Zoals Petrus zegt, worden wij door Gods kracht behoed. Wij moeten erkennen dat wij, wanneer wij eenmaal christenen zijn geworden, niet door eigen kracht, wijsheid of verstand in staat zijn zegevierend te volharden — wij zouden het nooit op ons eigen houtje kunnen klaarspelen. Ons waarnemingsvermogen is bijvoorbeeld dikwijls afgestompt. Vaak geraken wij volkomen onverhoeds in situaties en omstandigheden die zeer gevaarlijk voor onze christelijke rechtschapenheid zijn (Gal. 6:1). Wij staan misschien op het punt de een of andere stap te doen die tot onze ondergang zou kunnen leiden. Maar God, die toeziet, heeft ons lief en heeft medelijden met ons, en hij houdt zijn beloften jegens ons en kan ons op het juiste moment van het gevaar bevrijden. Koning David van het Israël uit de oudheid zei nadat hij aldus door God was „behoed” en diens waakzame zorg had ondervonden: „Gij hebt mijn ziel van de dood bevrijd — Hebt gij mijn voeten niet bevrijd van het struikelen? — Opdat ik voor het aangezicht van God kan wandelen in het licht der levenden.” — Ps. 56:13.
Behoed voor bloedschuld
13, 14. (a) Hoe kwam David gevaarlijk dicht bij het punt dat hij onschuldig bloed vergoot? (b) Hoe wist Abigaïl hem van zijn verkeerde handelwijze af te brengen?
13 In 1 Samuël hoofdstuk 25 staat een voorval opgetekend waaruit blijkt hoe God David voor zijn eigen onvolmaakte redeneringen en impulsen behoedde en aldus redde. Toen David als een vogelvrijverklaarde leefde, daar hij voor de moorddadige mensenjacht van koning Saul moest vluchten, waren David en zijn mannen er overal waar zij de gelegenheid hiertoe hadden, actief mee bezig Israëlitische mensen te helpen, te behoeden en te beschermen. Eén man die zij hielpen, was een zeer rijke Israëliet die Nabal heette. Toen David en zijn mannen eens gelegerd waren in de buurt waar Nabals herders hun kudden hoedden, bleken Davids mannen een muur van bescherming tegen roversbenden te zijn, zonder iets voor hun diensten te vragen of te nemen. Later, toen Davids mannen mondvoorraad nodig hadden, vroeg David vriendelijk aan Nabal, als een Israëlitische broeder, of hij hem wilde helpen door hem wat voedsel te geven. In plaats dat Nabal zich dankbaar betoonde en, zoals de Mozaïsche wet gebood, onzelfzuchtigheid tot uitdrukking bracht, slingerde hij Davids mannen luid beschimpingen naar het hoofd.
14 Deze gemene, ondankbare daad maakte David zo woedend dat hij er met ongeveer vierhonderd man op uittrok om zich op Nabal en diens huisgezin te wreken. Maar toen Nabals vrouw Abigaïl te weten kwam hoe verachtelijk haar man had gehandeld, haastte zij zich om David een groot geschenk in de vorm van levensmiddelen te brengen. Zij pleitte bij David op grond van zijn verhouding tot Jehovah om van zijn voorgenomen wraak af te zien en zei: „Laat dit voor u geen reden tot wankelen worden en geen struikelblok worden voor het hart van mijn heer, door zowel zonder reden bloed te vergieten als de hand van mijn heer, ja, zijn eigen hand tot zijn redding te laten komen.” David kwam tot bezinning en antwoordde: „Gezegend zij Jehovah, de God van Israël, die u deze dag gezonden heeft om mij te ontmoeten! En gezegend zij uw verstandigheid, en gezegend zijt gij, die mij deze dag ervan afgehouden hebt in bloedschuld te geraken en mijn éigen hand tot mijn redding te laten komen.” — 1 Sam. 25:31-33.
15, 16. (a) Indien David was doorgegaan met zijn handelwijze, aan welke twee verkeerde dingen zou hij zich dan schuldig hebben gemaakt, en wat behoedde hem hiervoor? (b) Welke les leren wij hieruit, en welke uitwerking dient dit op ons te hebben?
15 David had zich vanuit menselijk standpunt bezien gerechtvaardigd gevoeld eropuit te trekken om Nabal diens slechtheid te vergelden, maar als hij dat had gedaan, zou hij voor wraak en rechtvaardiging op zichzelf hebben vertrouwd en zou hij bloedschuld op zich hebben geladen door onschuldige leden van Nabals huisgezin te doden. Wat redde hem? Jehovah God zag toe en behoedde hem voor deze zonde.
16 Uit dit voorbeeld zien wij dat wij de weg die tot redding leidt, niet kunnen blijven bewandelen door op onszelf te vertrouwen, maar dat wij altijd naar God moeten opzien, die over ons waakt en ons er veilig doorheen brengt. Dit dient ons vertrouwen te schenken en tevens nederig te stemmen.
17. (a) Moeten wij aannemen dat God minder zal doen voor een nederige dienstknecht van hem in deze tijd? (b) Op welke manieren kan God ons voor het begaan van ernstige fouten behoeden?
17 Niettemin zou iemand kunnen zeggen: ’Maar dat was Jehovah’s gezalfde koning David, met wie God een verbond voor het koninkrijk had gesloten. Misschien zou hij niet evenveel aandacht schenken aan ons.’ Kunnen wij werkelijk zeggen dat God, die ons met het kostbare bloed van zijn Zoon heeft gekocht, ons leven niet net zo angstvallig behoedt? Dat doet hij beslist. Evenals God David voor een overijlde, rampspoedige daad behoedde door Abigaïl te gebruiken, zal hij zonder mankeren ook ons behoeden. Evenals hij Abigaïl ertoe bewoog David te behoeden, kan hij via zijn Woord de bijbel, of zijn engelen, of een christelijke metgezel, of door zorgzaam bepaalde omstandigheden te scheppen, ons ervoor behoeden een dwaze daad te begaan, mits wij geloof hebben en een gebedsvolle, nederige weg blijven volgen door ons op hem te verlaten.
18, 19. Hoe kan zo’n kennis ons ertoe aanmoedigen getrouw te volharden in de handelwijze die wij hebben verkozen, en welke vraag moet nog beantwoord worden?
18 Wat is dit inzicht in de aangelegenheden vertroostend en aanmoedigend! God zegt niet: ’Wel, je weet nu wat je te doen staat en voor de rest moet je het zelf maar uitzoeken.’ In plaats daarvan heeft hij liefdevol belangstelling voor onze redding en beschermt hij ons actief zolang wij ons geloof in hem en in de via zijn Zoon verschafte losprijs behouden. Hij „weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn”, zodat hij weet dat wij, als wij aan onszelf zouden worden overgelaten, onvermijdelijk zullen falen in onze krachtsinspanningen om tot het einde toe aan de handelwijze van rechtvaardigheid vast te houden. — Ps. 103:10-14, 17, 18; vergelijk Psalm 38:4, 22; 40:12, 13; 130:3, 4.
19 Wil dit zeggen dat wij van onze kant bijna niets hoeven te doen om getrouw te leven — dat het helemaal van God afhangt? Beslist niet, zoals in de volgende schriftuurlijke bespreking zal worden aangetoond.
[Illustratie op blz. 19]
Evenals Jehovah David behoedde voor een onbezonnen, rampspoedige daad door Abigaïl te gebruiken, zal hij ook ons zonder mankeren bevrijden