Ik overleefde de „dodenmars”
Zoals verteld door Louis Piéchota
IN 1922 kwamen mijn ouders, met vele andere Poolse mijnwerkers, in Noord-Frankrijk aan. Evenals de meesten van deze immigranten waren zij goede katholieken. Toen ik ongeveer elf jaar oud was, trokken mijn vader en moeder zich echter uit de katholieke Kerk terug en werden Jehovah’s Getuigen. Dat was in 1928. Daarom heb ik vanaf mijn jeugd de vreugde gekend het „goede nieuws” dat in de Heilige Schrift wordt uiteengezet, met anderen te delen.
Kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog smaakte ik voor het eerst het genoegen van de pioniersdienst, of de volle-tijd predikingsdienst. Mijn metgezellen en ik — alle vijf van Poolse afkomst — verbreidden de Koninkrijksboodschap in kleine stadjes en dorpen langs de kust van Normandië. In die tijd gebruikten wij grammofoons en opnamen van bijbelse toespraken in het Frans.
Nadat in 1939 de vijandelijkheden waren uitgebroken en de oorlogskoorts begon te stijgen, gaven vijandig gezinde mensen in het dorp Arques la Bataille ons bij de politie aan. De dorpelingen hadden onze grammofoons voor camera’s aangezien. Omdat wij een buitenlands accent hadden, dacht de politie dat wij Duitse spionnen waren en dus arresteerden zij ons en zetten ons gevangen in de nabijgelegen havenstad Dieppe. Na 24 dagen gevangen te hebben gezeten, werden wij vrijgesproken.
ONDER EEN VERBODSBEPALING
Al gauw nadat het werk van Jehovah’s Getuigen in oktober 1939 onder een verbodsbepaling was komen te staan, werd ik opnieuw gearresteerd en op beschuldiging van het illegaal prediken van Gods koninkrijk, tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. Aanvankelijk zat ik deze tijd in eenzame opsluiting in de gevangenis van Béthune uit, zonder dat ik ook maar iets te lezen had. Een paar weken later, toen ik dacht dat ik gek zou worden, bracht de gevangenbewaarder mij een bijbel. Wat was ik Jehovah dankbaar! Ik leerde honderden verzen en verscheidene hele hoofdstukken van buiten. Deze passages waren de daaropvolgende dagen een versterkende hulp voor mij. Ja, zelfs nu nog kan ik teksten opzeggen die ik in de gevangenis van Béthune uit mijn hoofd heb geleerd.
In februari 1940 werd ik van Béthune naar het kamp Le Vernet in het zuiden van Frankrijk overgebracht, waar vreemdelingen die men als „gevaarlijk” beschouwde, door de Franse autoriteiten werden geïnterneerd.
In het voorjaar van 1941 kwam er een Duitse commissie naar het kamp en vroeg naar mij. Zij stuurden mij terug naar mijn woonplaats in het bezette gebied van Noord-Frankrijk om daar in de kolenmijnen te werken. Natuurlijk gebruikte ik mijn pasverworven vrijheid om het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken. Toen echter een vrouw die nog maar pas een Getuige was, werd gearresteerd en zo onverstandig was de Franse politie te vertellen dat ik haar bijbelse lectuur had gegeven, werd ik opnieuw gearresteerd en tot veertig dagen hechtenis in de gevangenis van Béthune veroordeeld.
Na mijn vrijlating begon ik weer getuigenis te geven. Toen ik daarmee bezig was in het mijnstadje Calonne-Ricouart, werd ik voor de vierde maal gearresteerd en weer naar de gevangenis van Béthune gezonden. Daar kwamen de Duitsers mij arresteren omdat ik had geweigerd ter ondersteuning van de nazi-oorlog extra uren en op zondagen in de kolenmijn te werken.
EEN GEVANGENE IN BELGIË, NEDERLAND EN DUITSLAND
De Duitsers brachten mij over naar de strafgevangenis van Loos, bij Lille, en een paar weken later naar de gevangenis van Sint-Gillis in Brussel.
Daarna werd ik gevangen gezet in de citadel van Hoei, bij Luik, totdat ik uiteindelijk naar het concentratiekamp Vught bij ’s-Hertogenbosch werd gezonden. Daar werd ik een nummer — 7045 — en kreeg ik een kampuniform met de paarse driehoek die mij als een Bibelforscher, of een getuige van Jehovah, identificeerde. Ik werd toegewezen aan blok 17-A.
Het was verschrikkelijk moeilijk voor mij eraan te wennen met blote voeten in klompen te marcheren. Mijn voeten waren rauw vanwege de doorgebroken blaren. Als ik maar even struikelde, liep ik het risico door een SS-bewaker tegen de enkels geschopt te worden. Al gauw werd de huid op mijn voeten dikker en kon ik even snel als de anderen marcheren.
Er waren nog vijftien andere Getuigen in dat kamp. Men bood ons onmiddellijke vrijlating aan, op voorwaarde dat wij een papier ondertekenden waarin wij ons geloof afzwoeren. Niemand van ons zwichtte.
Vanuit dat concentratiekamp in Nederland werden wij uiteindelijk naar Duitsland gebracht. Als vee werden wij samengedreven in kleine goederenwagons, tachtig in elke wagon, en wij werden gedwongen drie dagen en nachten te staan, zonder voedsel, water of een plaats waar wij onze behoefte konden doen. Uiteindelijk bereikte de trein Oranienburg, ongeveer dertig kilometer ten noorden van Berlijn. Daarna moesten wij in looppas een afstand van tien kilometer naar de Heinkel vliegtuigfabrieken afleggen, terwijl SS-honden ons in de hielen beten wanneer wij langzamer gingen lopen. Wij Getuigen slaagden erin bij elkaar te blijven.
Kort daarna werden wij allemaal naar het nabijgelegen concentratiekamp Sachsenhausen overgebracht. Daar werd mijn paarse driehoek door een nieuw nummer vergezeld: 98827.
HET LEVEN IN SACHSENHAUSEN
Toen wij in Sachsenhausen kwamen, besefte ik de volslagen ironie van de leus die op bevel van SS-commandant Himmler met grote letters in het kamp prijkte: „Arbeit macht frei” (Arbeid maakt vrij). Wat een huichelarij! Natuurlijk bezaten wij een vrijheid die de nazi’s nooit hadden gekend, namelijk, de vrijheid die de christelijke waarheid met zich brengt (Joh. 8:31, 32). In alle andere opzichten kan het leven in Sachsenhausen worden samengevat als slavenarbeid, langzame uithongering, en vernedering.
De nazi’s waren eropuit Jehovah’s Getuigen te breken of te doden. Zij hebben inderdaad velen gedood. Maar dat was een morele nederlaag voor de nazi’s en een overwinning van geloof en rechtschapenheid voor de Getuigen die stierven.
Wat de overigen van ons betreft, in plaats dat wij geestelijk verpletterd werden, lieten wij niet toe dat de vernederende omstandigheden ons ervan weerhielden hoge geestelijke waarden te respecteren. Neem bijvoorbeeld eens het geval van broeder Kurt Pape. Hij moest zich bij een kommando (werkploeg) aansluiten dat in een wapenfabriek te werk was gesteld. Hij weigerde met de woorden dat hij al zestien jaar een christelijke oorlog zonder letterlijke wapens had gevoerd, en dat hij niet van plan was nu zijn rechtschapenheid te bezoedelen. Hij riskeerde natuurlijk zijn leven door deze weigering. Verrassend genoeg stond de kampcommandant hem toe ander werk te doen. Bij een andere gelegenheid berispte broeder Pape mij omdat ik uit de kampbakkerij waar ik te werk was gesteld, wat brood had meegenomen. Ik had dit gedaan opdat de broeders een beetje meer te eten zouden hebben, maar hij zei me dat je beter honger kon hebben dan smaad op Jehovah’s naam te brengen door als een dief betrapt te worden. Dit maakte grote indruk op mij. Ja, broeder Pape was een voortreffelijk voorbeeld. Helaas werd hij kort voor onze bevrijding tijdens een luchtaanval van de geallieerden gedood.
DE „DODENMARS”
Tegen april 1945 drongen de westelijke geallieerden vanuit het westen het gebied van Berlijn binnen en rukten de Russen vanuit het oosten op. De nazi-leiders bestudeerden verscheidene manieren om de ingezetenen van de concentratiekampen te liquideren. Maar het bleek voor deze duivelse mannen te moeilijk om binnen een paar dagen honderdduizenden mensen af te slachten en zich van de lijken te ontdoen zonder een spoor van hun afschuwelijke misdaden achter te laten. Dus besloten zij de zieken te doden en de rest naar de dichtstbijzijnde zeehaven te laten marcheren, waar zij op schepen geladen zouden worden die men op zee tot zinken zou brengen, zodat de gevangenen een graf in de golven zouden vinden.
Vanuit Sachsenhausen moesten wij zo’n 250 kilometer naar Lübeck marcheren. Het vertrek was gepland in de nacht van 20 op 21 april 1945. De gevangenen moesten eerst volgens nationaliteit bijeengebracht worden. Wat waren wij Jehovah daarom dankbaar toen alle Getuigen-gevangenen het bevel kregen zich in de kleermakerij te verzamelen! Wij waren met 230 Getuigen, uit zes verschillende landen. De Getuigen die in de ziekenbarak lagen, en die derhalve vóór de evacuatie gedood moesten worden, werden door broeders met gevaar voor hun leven gered en naar de kleermakerij gedragen.
Onder de andere gevangenen heerste een onbeschrijfelijke verwarring. Er werd veel gestolen. Wat ons betreft, wij hielden een gezamenlijke bijeenkomst en sterkten elkaar in geestelijk opzicht. Al gauw waren wij echter aan de beurt om aan de lange mars te beginnen, zogenaamd naar een hergroeperingskamp, maar in werkelijkheid naar een vooraf beraamde dood in de golven. De verschillende nationaliteiten vertrokken in groepen van zeshonderd gevangenen — eerst de Tsjechen, dan de Polen, enzovoort — in totaal ongeveer 26.000. De groep Jehovah’s Getuigen zou het laatst vertrekken. De SS had ons een karretje gegeven om te trekken. Ik kwam later te weten dat er wat van de buit in lag die de SS van de gevangenen had geplunderd. Zij wisten dat deze bij Jehovah’s Getuigen veilig was. Dat karretje bleek een zegen te zijn, omdat zieken en ouderen er tijdens de mars op konden zitten en even konden uitrusten. Wanneer de één weer op krachten was gekomen, klom hij eraf en ging lopen en nam een andere Getuige die te zwak was om de groep bij te houden, zijn plaats in, en zo ging het tijdens de twee weken durende „dodenmars” door.
Het was in ieder opzicht een „dodenmars” omdat niet alleen onze bestemming de dood in de golven was, maar ook omdat onderweg de dood op ons loerde. Iedereen die het tempo niet kon bijhouden, werd genadeloos afgemaakt door een SS-kogel. Zo’n 10.700 gevangenen zouden op die manier hun leven verliezen voordat de mars eindigde. Toch werd er, door de christelijke liefde en solidariteit, geen enkele Getuige langs de weg achtergelaten om door de SS gedood te worden.
De eerste vijftig kilometer waren een nachtmerrie. De Russen waren zo dichtbij dat wij de kanonnen konden horen. Onze SS-opzichters waren bang om in handen van de Sovjets te vallen. Daarom werd die eerste etappe, van Sachsenhausen naar Neuruppin, een geforceerde mars die 36 uur duurde.
Ik was vertrokken met een paar schamele bezittingen. Maar toen ik steeds vermoeider werd, gooide ik het ene na het andere weg totdat ik alleen nog maar een deken over had waar ik mij ’s nachts in kon rollen. De meeste nachten sliepen wij buiten, slechts op twijgjes en bladeren om niet op de vochtige grond te liggen. Eén nacht kon ik echter in een stal slapen. Stelt u zich mijn verbazing eens voor toen ik verborgen in het stro het boek Rechtvaardiging (een Wachttoren-publikatie) vond! De volgende morgen kregen wij van degenen die ons gastvrijheid hadden betoond, iets te eten. Maar dat was een uitzondering. Daarna hadden wij dagen achtereen niets te eten of te drinken, behalve een paar planten die wij te pakken konden krijgen en die wij gebruikten om er ’s nachts, wanneer wij stopten om te slapen, kruidenthee van te maken. Ik kan mij herinneren dat ik enkele gevangenen, die geen Getuigen waren, op het karkas van een paard dat vlak bij de weg was gedood, heb zien afstormen en dat zij het vlees verslonden, ondanks de slagen die hun door de SS-bewakers met hun geweerkolven werden toegebracht.
Al die tijd rukten de Russen van de ene kant en de Amerikanen van de andere kant op. Tegen 25 april was de situatie zo verward dat onze SS-bewakers niet meer wisten waar de Sovjets of de VS-troepen zich bevonden. Daarom gaven zij de hele colonne gevangenen het bevel vier dagen lang in een beboste streek hun kamp op te slaan. Terwijl wij daar waren, aten wij netels, wortels en boomschors. Deze vertraging bleek goddelijke voorzienigheid te zijn, want als zij ons hadden laten doormarcheren, zouden wij voordat het Duitse leger ineenstortte, Lübeck bereikt hebben en zouden wij in de Lübecker Bocht op de bodem van de zee aan ons einde gekomen zijn.
DE LAATSTE NACHT
Op 29 april besloot de SS de gevangenen naar Lübeck door te laten marcheren. Zij hoopten ons daar te krijgen voordat de Russische en Amerikaanse strijdkrachten elkaar ontmoetten. De mars duurde een paar dagen voort, en toen naderden wij Schwerin, een stad die zo’n vijftig kilometer van Lübeck verwijderd is. Opnieuw gaf de SS ons het bevel ons in de bossen te verbergen. Het bleek onze laatste nacht in gevangenschap te zijn. Maar wat een nacht!
De Russen en de Amerikanen sloten de overgebleven Duitse strijdkrachten in en van beide kanten floten de granaten over ons hoofd. Een SS-officier gaf ons de raad ongewapend door te lopen naar de Amerikaanse linies, die ongeveer zes kilometer van ons verwijderd waren. Wij vertrouwden dit echter niet, en na Jehovah om leiding te hebben gebeden, besloten wij uiteindelijk de nacht in de bossen door te brengen. Later kwamen wij te weten dat de gevangenen die op het voorstel van deze officier waren ingegaan en hadden geprobeerd om de Amerikaanse linies te bereiken, door de SS waren neergeschoten. Ongeveer duizend van hen vonden die nacht de dood. Wat waren wij dankbaar voor Jehovah’s bescherming!
Die laatste nacht in het bos van Crivitz was echter allesbehalve vredig. Naarmate de gevechten dichterbij kwamen, raakten de SS-bewakers in paniek. Sommigen van hen gingen er in de nacht ongemerkt vandoor, terwijl anderen hun wapen en uniform verborgen en het gestreepte kostuum aandeden dat zij dode gevangenen hadden uitgetrokken. Degenen die werden herkend, werden door gevangenen die de achtergelaten wapens hadden gevonden, doodgeschoten. De verwarring was onbeschrijfelijk! Mannen renden heen en weer en overal vlogen kogels en granaten rond. Maar wij Getuigen bleven bij elkaar, en onder Jehovah’s beschermende hand doorstonden wij de storm tot de volgende morgen.
Wij brachten onze dankbaarheid jegens Jehovah tot uiting in een Resolutie die wij op 3 mei 1945 aannamen. Wij hadden in twaalf dagen zo’n tweehonderd kilometer afgelegd. Van de 26.000 gevangenen die het concentratiekamp Sachsenhausen hadden verlaten en aan deze „dodenmars” hadden deelgenomen, waren er nauwelijks meer dan 15.000 in leven gebleven. Toch kwamen alle 230 Getuigen die uit het kamp waren vertrokken, levend door die vuurproef heen. Wat een wonderbaarlijke bevrijding!
BLIJVEN MARCHEREN
Op 5 mei 1945 maakte ik contact met de Amerikaanse strijdkrachten, en op 21 mei kwam ik weer thuis in Harnes, in Noord-Frankrijk. Ik had de „dodenmars” overleefd en had beslist dezelfde gevoelens die David in Psalm 23:4 tot uitdrukking brengt: „Al wandel ik ook in het dal van diepe schaduw, ik vrees niets kwaads, want gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij.”
De „dodenmars” vanuit Sachsenhausen bleek slechts één etappe te zijn van de reis door het huidige samenstel van dingen op weg naar het leven, het doel dat wij willen bereiken. Sindsdien heb ik vele vreugden gekend in het verbreiden van het „goede nieuws”. Evenals Jehovah mij die verschrikkelijke mars heeft laten overleven, bid ik dat ik met mijn vrouw en drie kinderen op de smalle weg des levens zal blijven wandelen en valkuilen links en rechts zal vermijden. — Matth. 7:13, 14; Jes. 30:20, 21.
[Kaart op blz. 9]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
WEG NAAR DE DOOD
20, 21 april 1945
Evacuatie van het KAMP SACHSENHAUSEN en van arbeiders van de HEINKEL-fabriek
Schwerín
Bos van Crivitz
Crívítz
Bos van Zapel
Bos van Behlow
Ravensbrück
Wíttstock
Neuruppín
Oraníenburg
Sachsenhausen
Heinkel
Berlijn